|
Een groep pelgrims. Fresco, 13de eeuw. De middeleeuwse samenleving was strak hiërarchisch gestructureerd met zeer duidelijk afgebakende en duidelijk herkenbare categorieën. De bevolking bestond globaal uit 3 standen: de geestelijkheid (= 1ste stand), de adel (= 2de stand) en de gewone bevolking (= 3de stand). Maar binnen de maatschappij waren er ook afzonderlijke groepen, die mensen samenbrachten uit de 3 bestaande grote standen en deze dus overstegen. Deze groepen hadden hun eigen kenmerken en kentekens, waardoor ze zich onderscheidden van de rest van de samenleving. De bedevaarders vormden zo'n aparte groep. een aparte groepAdellijke bedevaarders te paard verlaat Canterbury. Min., 1455. Londen, British Library. Kandidaat-pelgrims zetten hun strak omschreven maatschappelijke en sociale positie a.h.w. tussen haakjes, om tijdelijk deel uit te maken van een duidelijk herkenbare afzonderlijke groepering, waarin elk individu gelijk was aan de anderen. Ze kozen dus zélf voor een tijdelijke "marginaliteit" ten opzichte van de gemeenschap waaruit ze kwamen, voor de héle duur van hun bedevaartstocht. Tijdens die tocht onderscheidden ze zich van andere reizigers en van de samenleving in het algemeen, door het dragen van typische attributen. Hun vooraf gewijde wandelstaf en de etenstas ("palster ende scerpe"), vormden a.h.w. hun internationaal paspoort op de weg naar het verre heiligdom. een eigen statuutBurgerlijke rechtbank. Miniatuur, 1465. Brussel, Kon. Bibl. In de loop der eeuwen verwierven de bedevaarders, als groep, een eigen juridisch statuut, dat hen een aantal profane en kerkelijke voorrechten verleende maar ook bepaalde verplichtingen oplegde. Vanaf de 9de eeuw groeide langzamerhand de zogeheten orde van de pelgrims ("ordo peregrinorum") én een daarmee verbonden pakket van burgerlijke en vooral kerkelijke maatregelen ("lex perigrinorum"), die de pelgrims een minimum aan juridische bescherming moesten bieden. Overval op pelgrims. Aquarel van Nicola Albani, 1743
pelgrimeren geen vanzelfsprekend rechtMannelijke pelgrim in gebed, op blote voeten. Miniatuur, ca. 1400. Graz, Universiteitsbibliotheek Volgens de specialisten kerkelijk recht in de 12de en de 13de eeuw kon niet iedereen zomaar een gelofte afleggen tegenover God om een reis te maken naar een bepaald pelgrimsoord. Dat recht viel enkel te beurt aan een vrij man, die meerderjarig was, die niet onderworpen was aan het ouderlijk gezag, die ongehuwd was, die geen kloostergeloften had afgelegd en die niet de hogere priesterwijdingen (subdiaken, diaken, priester) had ontvangen. Al degenen die niet aan (een van deze) voorwaarden beantwoordden moesten een speciale toestemming vragen en krijgen om toch op pelgrimstocht te kunnen gaan. Voor gehuwde mannen en (vooral) voor vrouwen moest de partner hiermee instemmen. Minderjarigen moesten het fiat krijgen van hun ouders en van de locale burgerlijke overheid. Lijfeigenen mochten niet vertrekken zonder de goedkeuring van hun leenheer. Monniken moesten het groen licht krijgen van hun abt, de clerici van de plaatselijke bisschop. Kerkelijke rechtbank. Miniatuur, 1449. Brussel, Kon. Bibl. Een gelofte uitspreken om te pelgrimeren was aan zo'n strenge beperkingen onderworpen omdat ze een dwingend karakter had: enkel de plaatselijke bisschop kon iemand van die gedane gelofte ontslaan. In de late Middeleeuwen kon die belofte eventueel wél worden doorgegeven aan iemand anders, een plaatsvervanger of een beroepspelgrim.
|