|
|
De heerlijkheid Moorslede
Zaalhof van de kasselrij Ieper. J. Blaeu. Kaart, Kasselrij Ieper (detail), 1641.
De graven van Vlaanderen, vooral Arnulf I de Grote (889-965), konden min of meer standhouden tegen de invallen van de Noormannen. In het begin van de 11de eeuw herverdeelde Boudewijn IV bestuurlijk en gerechtelijk het graafschap, dat sinds de Karolingische tijd was opgesplitst in gouwen ("pagi"). De hier en daar reeds bestaande grafelijke burchten werden centra van nieuwe territoriale omschrijvingen, "kasselrijen", waar de burggraven zich vestigden. Sommige kasselrijen werden verder onderverdeeld in "ambachten".
Dorp met domein van een heerlijkheid. Simon Marmion, Vlaamse miniatuur, 1470. Londen, British Library.
Binnen elke kasselrij waren er kleinere "heerlijkheden", de lokale bestuursvormen binnen de middeleeuwse feodale gezagsstructuren. De centrale persoon van zo'n heerlijkheid was de heer ("dominus"), die fungeerde als leenman van een hogere heer ("castellanus" = burggraaf), die op zijn beurt als leenman optrad namens de graaf. Veel heerlijkheden waren in handen van de adel of van steden. De heer, later bijgestaan door een baljuw (een soort politiecommissaris), gaf een deel van de gronden binnen zijn heerlijkheid in leen, het andere deel gaf hij uit tegen een jaarlijkse rente ("cijns"). Zo ontstond, door het rooien van bossen en door het samenvoegen van bestaande kleine akkertjes een groot herenhof in het dorp.
Het kasteelhof op een prentbriefkaart van vóór Wereldoorlog I.
In Moorslede resideerde de heer in een versterkte hofstede, gelegen ten westen van de kerk, in de huidige Kasteelhofstraat. In 1617 werd dit "sHeerenhuus" verbouwd tot een klein omwald kasteel. Rond 1700 maakte de heer van Dadizele er weer een pachthoeve van. Dit zogeheten "Kasteelhof" werd tijdens Wereldoorlog I (1914-18) totaal verwoest.
Het kasteel van de heerlijkheid van Moorslede, met rechtsonder de toren van de St.-Martinuskerk. J. Blaeu. Kaart, Kasselrij Ieper (detail), 1641.
In een oorkonde van 1151 is voor het eerst sprake van een heer van Moorslede, een zekere Henricus, seneschalk van Morselede. Een "seneschalk" was een hoge fuctionaris, namens de graaf belast met het financieel beheer (vooral het innen van belastingen) en met militaire en juridische zaken.. De heerlijkheid van Moorslede behoorde vanaf de 14de eeuw tot de kasselrij Ieper (Oost-Ieper-Ambacht).
Reconstructie-tekening van een Vlaams dorp in de 11de eeuw.
De heer van Moorslede, leenman van de burggraaf van Ieper, had dus mede zitting in de Kasselrij in het Zaalhof van Ieper. Zijn heerlijkheid omvatte gronden tot in Nieuwkerke en Ardooie en had een totale oppervlakte van een kleine 125 ha., dat is 1/23ste van het Moorslede van vóór de gemeentefusies van 1977.
GESCHIEDENIS VAN DE HEERLIJKHEID VAN MOORSLEDE
- Heer Hendrik I en Heer Hendrik II van Moorslede en Moorsele (1151-1183)
- Heer Willem van Moorslede en Moorsele (1173)
- Heer Walter van Moorslede en Moorsele (1190)
- Heer Hendrik III van Moorslede en Moorsele (1212 - 1233)
- Heer Walter II van Moorslede en Moorsele (1233 - 1268)
- Heer Hendrik IV van Moorslede en Moorsele (1255 - ca. 1304)
- Heer Walter III van Moorslede en Moorsele (1276 - na 1300)
Aanvankelijk waren de heren van Moorslede dus ook heren van Moorsele. Maar in de 14de eeuw ging de heerlijkheid Moorsele over naar de familie van der Gracht. Rond 1451 verkocht heer Eulard zijn heerlijkheid Moorslede aan Josse de la Porte dit d'Espierres, baljuw van de Kasselrij Ieper en lid van de Raad van Vlaanderen. Circa 1700 kwam de heerlijkheid Moorslede in handen van Ferdinand of Adrianus de Croix, heer van Dadizele.
|
De middeleeuwse heerlijkheid
kaart van Vlaanderen, Mercator, 1602
De heerlijkheid was de meest bekende bestuursvorm, die voortvloeide uit de middeleeuwse feodale onderverdeling van het overheidsgezag, waarin een hechte onderlinge verbondenheid bestond tussen alle bewoners. De kern van de heerlijkheid was een burcht (slot, kasteel), een indrukwekkend stenen gebouw, gelegen op de top van een heuvel (mote), vaak omgeven door diepe grachten.
De centrale persoon - een baron, graaf of hertog - was de Heer ("dominus" in het Latijn), eigenaar van de plaatselijke feodale rechten binnen zijn territorium, de Heerlijkheid ("dominium" in het Latijn, waarvan het woord "domein" is afgeleid). Als vazal had hij feodale verplichtingen tegenover zijn hogergeplaatste Heer. Zo was de Heer van Moorslede een leenman van de burggraaf van de Kasselrij van Ieper, die op zijn beurt, als leenman, afhing van de graaf van Vlaanderen.
Binnen zijn domein gedroeg de Heer zich als zelfstandige heerser en oefende er de heerlijke rechten uit over zijn onderdanen. Hij beheerde een groot aantal gronden (=achterlenen).
- Een deel ervan gaf de Heer in leen. De houders van die leengronden vormden zijn leenhof. Bijv. De Heer van Moorslede gaf een van zijn achterlenen af aan het Gasthuis ten Bunderen.
- Een ander deel gaf hij uit tegen een jaarlijkse rente ("cijns"). Voor deze rentegronden stelde de Heer een schepenbank samen, een zogeheten "vierschaar"
Het leenhof en de schepenbank tesamen werden voorgezeten door de Heer, later door een baljuw (vergelijkbaar met een huidige politiecommissaris). De baljuw stond in voor het dagelijks bestuur en waakte over de naleving van de goede orde en de toepassing van de wetgeving.
kasteel van de Heerlijkheid van Rumbeke (detail van "Flandria Illustrata", A. Sanderus, 1641)
- de Heer bezat een gerechtelijke macht om lokale ambtenaren en juridische gezagsdragers (meier, baljuw of schout) te benoemen. Door de controle over het schoutsambt en de lokale rechtspraak, kon de Heer zich als een kleine potentaat gedragen. Er bestonden nochtans tal van beperkingen. Zo vielen zware geldboeten en lijfstraffen onder de jurisdictie van de hogergeplaatste (burg)graaf of hertog. Bovendien moest de Heer zich steeds gedragen naar het plaatselijke gewoonterecht.
- De Heer had 3 graden van juridisch gezag. Hij mocht gerechtelijke onderzoeken bevelen om misdrijven op te sporen.
- hoge rechstspraak: de Heer mocht alle criminele zaken behandelen, de doodstraf uitspreken en laten uitvoeren met het zwaard, de galg of het rad. Vlakbij het "Gasthuis ten Bunderen" in Moorslede was er een stuk land, het "Galgestick" genoemd, gelegen aan de huidige Galgestraat, waar mannelijke terdoorveroordeelden werden opgeknoopt en vrouwelijke levend werden begraven.
- middelbare rechtspraak: de Heer kan ook lijfstraffen opleggen, verbanning of verbeurdverklaring van goederen, bijv. in geval van diefstal of verwonding.
- lage: voor kleine vergrijpen legt de Heer geldboeten op.
- In sommige heerlijkheden waren bepaalde kerkelijke voorrechten opgeslorpt. Zo bezat de Heer soms inspraakrecht bij de benoeming van een priester of kapelaan, bijv. omdat de betreffende parochiekerk of kapel door hem of een voorganger was opgericht.
feodaal kasteel van Wijnendale
Aan een Heerlijkheid waren allerlei economische en zakelijke rechten verbonden, waarbij de Heer recht had op een belasting of heffing van bepaalde inkomsten (bijv. bij verkoop van dieren of goederen):
- iedereen moest één tiende deel (= tienden) van zijn grondopbrengsten afstaan aan de plaatselijke geestelijkheid (pastoor, kerkfabriek, armentafel) en een persoonlijke belasting betalen.
- de Heer deed de bewoners één of meer dagen per week op zijn eigen landerijen werken.
- de bewoners werden opgevorderd voor het onderhoud van de wegen of voor andere gemeenschapsdiensten (karweien).
- degenen die gebruik maakten van de infrastructuur van de Heerlijkheid, zoals de wijnpers, de oven en de (wind- of water)molen, moesten een vergoeding (in geld of in natura) uitkeren.
- elke bezitter van een stuk cijnsgrond (= cijnsplichtige) binnen de heerlijkheid moest een (onroerende) belasting afdragen, naargelang van de oppervlakte van het perceel.
- wellicht de belangrijkste inkomstenbron was het jaarlijke huurgeld of rente (= cijns) voor landbouw- of cijnsgronden, die deel uitmaakten van de Heerlijkheid.
- bij de verkoop van gronden, goederen en dieren binnen de Heerlijkheid mocht de heer een zgn. transactietaks heffen (zowat 5 % op de verkoopsom).
- de Heer had het zogeheten "recht van de dode hand", dwz een heffing op nalatenschappen (circa 5% op de verkoopwaarde) van de ingezetenen. Soms had hij zelfs het recht om het beste stuk uit de persoonlijke bezittingen te kiezen.
- aan de grenzen van de Heerlijkheid moest tol worden betaald, niet enkel voor het gebruik van de wegen, maar tevens voor de doorvoer van specifieke grondstoffen of voor de doorgang van personen.
de valkenjacht als vermaak voor de Heer of zijn gemalin
Vanaf de 16e-17e eeuw werd het bezit van een Heerlijkheid meer en meer een machtsbasis en inkomstenbron voor adellijke families. Aan een Heerlijkheid werden vaak uitgestrekte pachtvelden en een burcht of kasteel verbonden. Daardoor was een Heerlijkheid een aantrekkelijke investering voor succesvolle kooplieden en leden van het stadspatriciaat als landgoed. Met de aanschaf konden ze zich tegelijk een pseudo-adellijk profiel aanmeten.Omdat ze hun familienaam eraan ontleenden was de Heerlijkheid ook een belangrijk statussymbool, dat toegang verschafte tot allerlei financieel interessante erebaantjes en betrekkingen. Tijdens de Franse Overheersing (vanaf 1795) verdween de macht, de status en het overgrote deel van bevoegdheden en voorrechten van de Heerlijkheden.
Het middeleeuws feodaal leenstelsel
Filips de Goede, graaf van Vlaanderen, en een kroonvazal
De heerlijkheid vormde een onderdeel van het middeleeuws feodale leenstelsel. In 814 stierf Karel de Grote en zijn sterk gecentraliseerde West-Europese Keizerrijk verbrokkelde in een snel tempo tot een eindeloze wirwar van bijna-zelfstandige heerlijkheden. Het enige houvast in deze versnippering was het leenstelsel (= feodaliteit), d.w.z. een feodale band tussen de leenheer en de leenman (= vazal), met wederzijdse rechten en plichten. Die band kwam tot stand door een plechtige leencontract ("homagium" in het Latijn, "hommage" in het Frans), dat gold tot de dood.
een vazal legt de eed van trouw af in de handen van de heer
- de vazal (afgeleid van het Latijnse "vassus") knielde neer voor zijn leenheer, legde zijn gevouwen handen in die van de leenheer en zwoer, met de hand op het evangelieboek, een speciale eed van "hou ende trouw", om tot zijn dood met "raad en daad" (militair, juridisch, politiek en financiëel) trouw te zijn en te gehoorzamen aan zijn heer.
- de leenheer schonk, behalve een wapenrusting, gewoonlijk een stuk grond, niet in eigendom, maar in vruchtgebruik, in leen dus, om de vazal een bepaald inkomen te verschaffen. Zo'n schenking - gesymboliseerd door het overhandigen van een bepaald voorwerp - droeg de naam "beneficium", later "feodum" (in het Frans "fief") genoemd. De leenheer verbindt zich ertoe om zijn vazallen in de nood bij te staan, te helpen, te beschermen en te zorgen voor hun levensonderhoud.
De vazal kon op zijn beurt - als heer - een (achter)leen schenken aan zijn eigen vazallen. Ook hier waren bepaalde wederzijdse rechten en plichten van kracht. In de late Middeleeuwen verslapte dit feodale systeem steeds meer. Niet enkel land, maar ook ambten en publieke rechten, werden in bruikleen gegeven aan een vazal. In ruil voor het ten gebruike geveven goed was de leenman aanvankelijk verplicht tot het presteren van diensten en gehoorzaamheid maar later werd die verplichting omgezet in prestaties in geld of in "natura". Lanzamerhand werd het ten gebruike gegeven goed in de praktijk erfelijk en zelfs (aangekocht) familiebezit. Het werd doorgegeven van ouders op kinderen, niet enkel door de feodale heren maar van langsom meer ook door de adel en de stedelijke rijke burgerij. Op die manier wist het leenstelsel, als rechtssysteem van het grondbezit, in onze streken stand te houden tot de Franse Revolutie, aan het einde van de 18de eeuw.
Nauw verbonden met de vroeg-middeleeuwse feodaliteit was het tiendenstelsel. Theoretisch moest elke parochiaan 1/10 van zijn inkomen afstaan aan de plaatselijke geestelijkheid (1/3 voor de pastoor, 1/3 voor de kerkfabriek, 1/3 voor de armenzorg). Maar in de praktijk kwamen de tienden (behalve 1/3 van de pastoor) in handen van de wereldlijke machthebbers. Vanaf de 12de eeuw mochten geen tienden meer worden gekocht/verkocht. Gevolg: tal van lekenbeheerders verkochten hun tienden aan abdijen, maar ook die dachten meer aan eigen voordeel dan aan het welzijn en onderhoud van de armen in de parochie.
een piramidale machtstructuur
schematische voorstelling van de middeleeuwse standenmaatschappij
De feodale samenleving was trapsgewijs opgebouwd met een streng hiërarchische structuur, die lijkt op een piramide. Bovenaan stond de suzerein, de opperste leenheer, meestal de keizer of koning. Onder hem diens leenmannen, ook wel kroonvazallen genoemd: graven, markgraven en hertogen, soms ook bisschoppen. Die vazallen hadden op hun beurt zelf ook eigen achtervazallen (plaatselijke edelen, kasteelheren), die achterleenmannen waren van de koning. Van die achtervazallen hingen weer andere leenmannen af, en zo verder tot op het niveau van de gewone vrije lieden, die zelf géén vazallen onder zich hadden. Helemaal onderaan bevond zich de grote massa van horigen en lijfeigenen.
Deze piramidale opbouw van de middeleeuwse maatschappij was nog het best vergelijkbaar met de RK-Kerk nu: de paus helemaal bovenaan, daaronder de bisschoppen, vervolgens de priesters, de religieuzen en tenslotte de grote massa van gewone gelovigen, die onderaan een brede basis vormen.
de standenmaatschappij
miniatuur met voorstelling van de middeleeuwse standenmaatschappij
Kenmerkend voor de feodale maatschappij in de Middeleeuwen was de opdeling in drie sterk onderscheiden standen, die elk hun welomschreven plaats bekleedden én hun eigen rechten en plichten hadden.
de eerste stand was de geestelijkheid (clerus), ook wel de biddende stand genoemd. Deze was nog eens onderverdeeld in:
- de hoge geestelijkheid: daartoe behoorden de bisschoppen, hun kapittel van kanunniken, de priesters van stadskerken en de abten van de kloosters. Deze clerici hadden meestal hogere studies gedaan en waren zeer geletterd. Ze waren niet alleen kerkelijke, maar tegelijk wereldlijke gezagsdragers, die over gronden konden beschikken, in ruil voor bepaalde verplichtingen tegenover de overheid. De hoge geestelijken gingen vooral om met de adelstand, waaruit ze zelf grotendeels voortkwamen.
- de lagere geestelijkheid die in nauwe betrekking stond met de werkende massa. Deze omvatte:
- seculiere priesters (dorpspastoors en kapelaans), die meestal slechts elementair onderwijs hadden genoten.
- reguliere priesters (monniken) in abdijen. Sommige kloosterorden waren onafhankelijk (= exempt) van de plaatselijke geestelijke en wereldlijke leiders.
De plichten van geestelijken waren: het zieleheil nastreven van de christenheid, gebed, erediensten organiseren, sacramenten toedienen enz. Ze bezaten ook bepaalde rechten en privilegies:
- ze vielen onder het eigen kerkelijk recht, en konden dus enkel voor een kerkelijke rechtbank verschijnen.
- ze moesten geen belastingen betalen voor hun domeinen, die onttrokken waren aan de wereldlijke rechtspraak, en konden er tienden (=cijnsgelden) op heffen.
- ze waren vrijgesteld van krijgsdienst.
|
de tweede stand was de adel, ook wel de strijdende stand genoemd, omdat ze de christenheid moest beschermen tegen de vijand.
Deze bestond voornamelijk uit familieleden van de koning, die de titel van graaf, hertog, burggraaf, baron, heer, ridder, enz. droegen, verschillend in rang en macht. Samen vormden ze de kroonadel van de koning. De edelen woonden in stoere burchten, veeleer ingesteld op verdediging en niet zozeer op comfort. Ze hielden zich onledig met jacht, toernooien, steekspelen, oorlog voeren, e.d. Men was edelman of edelvrouw door geboorte. Maar niet enkel adellijke zonen, ook dappere mannen uit de derde stand konden (na of voor een veldslag) tot ridder worden geslagen.
De tweede (adel)stand had als plicht om de koning én de kerk trouw te dienen, plus de armen (derde stand) te beschermen en verdedigen. Ze beschikte nauurlijk ook over privilegies zoals een eigen rechtspraak, bestuur en oorlogsvoering, en vrijstelling van belastingen
|
De grote massa van de mensen, die vooral op het platteland woonde, behoorde tot de derde stand, ook wel werkende stand genoemd. Deze kon worden onderscheiden in drie grote subgroepen:
- de vrijen, dat waren boeren, ambachtslieden, burgers en handelaren die autonoom konden beschikken over hun eigen persoon en over hun privé-bezittingen, maar die wél onderworpen waren aan de heer, die hen bescherming bood.
- de halfvrijen (horigen of laten) vormden de overgrote meerderheid van de bevolking. Ze waren persoonlijk ook vrij, maar tegelijk gebonden aan één bepaald grondgebied.
Ze hadden dus bepaalde plichten:
- ze hadden weinig bewegingsvrijheid, want ze mochten de heerlijkheid niet verlaten zonder toestemming van de heer;
- jaarlijks moesten ze een deel van de opbrengsten van hun goederen als cijns (= belasting) betalen aan de heer;
- ze waren onderworpen aan de krijgsdienst;
- ze waren tot enkele herendiensten verplicht, zoals onderhoudswerken.
Daartegenover stonden bepaalde voorrechten:
- ze konden beschikken over een huisje;
- ze bebouwden een stukje land, lieten hun kleine veestapel grazen op de weiden of in bossen van de heer, en konden zo in hun levensonderhoud voorzien;
- bij gevaar genoten de horigen bescherming van de heer en zijn kasteel.
- de onvrijen (lijfeigenen) waren volledig onderworpen aan wil van de heer. Ze hadden zelf géén persoonlijke vrijheid. Ze mochten bijv. niet huwen met iemand van een ander domein zonder de toestemming van de heer. Toch mag men ze niet verwarren met slaven.
|
|