|
toeloop van pelgrims in Maria-heiligdom in Regensburg. Ets van Michael Ostendorfer, 1520. Waarom ondernamen honderdduizenden mensen in de late Middeleeuwen lange, afmattende en gevaarlijke bedevaarten naar Compostela, Rome, het H. Land en elders? Wat bezielde hen? Uit de overgeleverde reisverslagen, die de periode van de 12de tot de 18de eeuw bestrijken, kunnen we afleiden dat de pelgrims niet op pad gingen met slechts één bepaald doel voor ogen. In de praktijk speelde een combinatie van redenen tegelijk een rol, bijv. uit pure devotie, als boetedoening, om aflaten verdienen, vergiffenis van zonden krijgen, een belofte nakomen, danken voor een genezing, een gunst bekomen, enz. De drijfveren liepen erg uiteen en waren meestal niet zuiver af te lijnen. Afhankelijk van het hoofdmotief kan men toch een aantal categorieën van bedevaarders onderscheiden. uit pure vroomheidSt. Jakob als pelgrim. Bremen, Dom Sankt Petri, kloostertuin Het grootste deel van de pelgrims ging spontaan, uit eigen vrije wil en zonder enige externe dwang op weg naar een heiligdom, uit puur persoonlijke religieuze overtuiging. Ze waren bezield door het oprechte verlangen om een of meer heiligdommen te bezoeken en er te bidden voor het zieleheil van zichzelf en anderen. De verre tocht was een welkome gelegenheid om tot bezinning en innerlijke rust te komen, om na te denken over het leven, om het eigen geloof te verdiepen en om zich verbonden (religio=verbonden) te voelen met Gods schepping. de pelgrim. A. Watteau. Parijs, Musée du Petit Palais De devotie-pelgrims trokken naar plaatsen die een sacrale betekenis hadden, dwz. die verband hielden met figuren uit het Evangelies (Jezus, Maria, de apostelen, enz.), met martelaren en heiligen. Pelgrimeren was voor deze categorie van bedevaarders een authentieke uiting van (volks)vroomheid: ze begaven zich op weg om in aanraking te komen met het heilige, niet enkel met de geest, maar ook nadrukkelijk met het lichaam en met alle zintuigen. Daarom oefenden heilige plaatsen, waar relikwieën (= stoffelijke resten) van heiligen werden bewaard en vereerd een enorme aantrekkingskracht uit. Het benaderen, aanschouwen en, zo mogelijk, aanraken van deze relieken beschouwden de devotie-pelgrims als een onontbeerlijke aanvulling van het geloof en de goede werken. om boete te doenHet Laatste Oordeel. Begin 13de eeuw. Bourges, kathedraal, timpaan, westportaal Weer anderen gingen vooral op tocht als boetedoening. Ze verlieten hun vertrouwde sociale milieu om te worden geconfronteerd met eenzaamheid, tegenspoed, moeilijkheden en gevaren van een verre reis. Hiermee streefden ze naar het ideaal van de totale zelfverloochening en de onthechting van al het aardse, om tijdelijk alléén te leven voor God. Om Jezus na te volgen vertrokken ze in tijdelijke ballingschap, ondergingen zoals Hij het lijden en de beproevingen onderweg, deden boete en versterving voor het eigen zieleheil en dat van de anderen. Velen versterkten het ascetisch karakter van hun bedevaart nog door deze helemaal te voet, zelfs blootsvoets af te leggen, gehuld in een haren kleed. In de Middeleeuwen ontwikkelde zich zelfs een speciale vorm van boetedoening, nl. de zelfgeseling. Degenen die hun lichaam op die manier kastijdden werden flagellanten genoemd (afgeleid van het Latijnse werkwoord "flagellare", wat geselen betekent) voor vergiffenis van zondende 7 doodzonden. Hiernymus Bosch, 1475. Madrid, Prado Door een bedevaart - en de daar onvermijdelijk mee gepaard gaande ontberingen en ascese - hoopten veel pelgrims om vergiffenis te krijgen voor hun zonden, eventueel een begane misdaad of misdrijf. Om een eventuele eeuwige verdoemenis in de Hel te ontlopen, om echt kwijtschelding van straf te krijgen en om weer in staat van genade te verkeren moesten ze wél hun zonden biechten in het bedevaartsoord en kregen ze van de biechtvader een aangepaste penitentie opgelegd. Op de eindbestemming en ook onderweg verzamelden de bedevaarders zoveel mogelijk aflaten om een vermindering of algehele kwijtschelding te verwerven van hun tijdelijke straffen (of die van een familielid, vriend, buur of kennis) in het vagevuur. uit dankzeggingVelen trokken op bedevaart weg uit pure dankbaarheid voor een reeds bekomen hulp, gunst, genezing of redding uiit noodsituatie. Vooral degenen die ooit in bepaalde dramatische omstandigheden de plechtige belofte hadden gedaan om een lange pelgrimstocht te ondernemen, moesten die belofte ook daadwerkelijk nakomen. Die belofte werd persoonlijk of openlijk gedaan bij gevaar, ziekte of een andere levensbedreigende situatie (noodweer op zee, in de gevangenis, tijdens de oorlog, bij het uitbreken van een pestepidemie, enz.) om een gunst af te smekenNaarmate de Middeleeuwen vorderden gingen de bedevaarders steeds vaker op pad naar het graf of een reliek van een heilige om een specifieke materiële gunst te verkrijgen, meestal om genezen te worden van een of andere kwaal, ziekte, handicap of geestelijk lijden. Maar ook om hulp af te smeken in een concrete noodsituatie voor zichzelf of iemand anders. Daarbij werd vurig gehoopt op een mirakel van de heilige wonderdoener. Vanwege het lage niveau van de geneeskunde, het gering aantal artsen, de hoge kosten voor medische verzorging, zochten de middeleeuwers vlugger hun toevlucht bij een heilige of bij God. In de late Middeleeuwen was er de opkomst van "gespecialiseerde" heiligen voor bepaalde ziekten. Zo riep men St. Rochus aan tegen de pest, St. Blasius tegen keelpijnen en kwalen, St. Apollonia tegen tandpijn, enz. zieken bij het graf van de H. Hedwig. Miniatuur, 1353. Los Angeles, Getty Museum De meeste zieken en gebrekkigen beproefden hun geluk in bedevaartsoorden in hun streek, want voor heiligdommen veraf stonden ze voor het levensgrote probleem van transport. De meesten, als ze daartoe in staat waren, gingen te voet. Ze werden meestal vergezeld van hun ouders, andere familieleden, vrienden, buren of kennissen. Blinden, verlamden en kreupelen werden op een kar of draagberrie meegetrokken of gedragen op de rug van medepelgrims (in beurtrol). De zieken die geen genezing vonden in eigen streek (en dat was de grote meerderheid!) keerden terug naar huis of gingen naar een heiligdom verderweg. Sommigen zwierven rond van het ene heiligdom naar het andere, tot hun wens in vervulling ging. Deze "zappers" vormden een belangrijk deel van het cliënteel van de hospitalen. Veel zieken bereikten echter nooit hun doel en zagen nooit meer hun huis terug, omdat ze onderweg bezweken. Zieken en gehandicapten gingen tot de 15de eeuw in de regel zélf op bedevaart, vanuit de overtuiging dat het lijfelijk aanwezig zijn in een heiligdom en het zien of aanraken van de relieken van heiligen een véél groter helend effect had. Maar later riepen de zieken steeds meer thuis of in de onmiddellijke buurt de hulp van een heilige in om genezing. in levenslange vrijwillige ballingschappelgrims bij Jeruzalem. Miniatuur, 15de eeuw. Parijs, BN Sommigen stapten niet enkel tijdelijk uit hun sociale omgeving, maar gingen vrijwillig levenslang in ballingschap leven in een of andere grote bedevaartsplaats (Rome, Jeruzalem, Compostela of elders) om er te sterven en begraven te worden in heilige grond ("ad sanctos"), zo dicht mogelijk bij de plaats waar Jezus, een apostel of een heilige had geleefd, was gestorven en begraven. Ze hoopten zo hun kansen te vergroten om, op het einde der tijden, de nabije heilige te volgen naar de hemel. Sommigen gingen zo ver dat ze verzaakten aan al hun rijkdommen en bezittingen en in de omgeving van een heiligdom een leven gingen leiden van kluizenaar of monnik. om uit de dagelijkse sleur te brekenIn een middeleeuws dorp kende iedereen iedereen. Het leven was monotoon, strict geregeld met veel conventies. De sociale controle was zéér groot. Er was weinig privacy. De meeste mensen kwamen nooit van onder de eigen kerktoren vandaan. Ze kregen niet of nauwelijks de gelegenheid om verstrooiing en ervaringen op te doen buiten de beperkte horizon van de streek waarin ze geboren waren en opgroeiden. Een een bedevaart ongeveer het enige sociaal aanvaarde excuus om een tijdlang afstand te nemen van de sleur van het (eentonige) leven van alledag, figuurlijk dus een pas op de plaats te maken, in de luwte te gaan staan. Een pelgrimage hield allerlei gevaren en ongemakken in, maar bood de bedevaarder toch de gelegenheid om iets te zijn wat hij in zijn dorp of stad zelden kon zijn, namelijk een vreemde (het Latijnse woord "peregrinus" voor "pelgrim" betekent trouwens letterlijk 'vreemdeling"!). pelgrims onderweg naar Compostela. Miniatuur, 13de eeuw. Cantigas de Santa Maria Zo'n verre pelgrimage was en is een zogeheten overgangsrite ("rite de passage"), d.w.z. nadrukkelijk een belangrijke overgang in het leven markeren, al was en is niet elke pelgrim zich daarvan bewust: het einde van een relatie, een verandering van werk, de intrede in het gepensioneerde bestaan, de beëindiging van een studie of project, de verwerking van een verlies of ongeval. Er werd afscheid genomen van een bepaalde levensfase, van de vertrouwde omgeving, van het dagelijkse werk of van een overleden partner. De pelgrim bevrijdde zich tijdelijk van zijn sociale banden om de "broederschap" met andere pelgrims te kunnen ervaren. Hij stapte even uit het dagelijks leven en koos voor een andere levensstijl, die een terugkeer inhield naar de natuur en naar de eenvoudige dingen des levens. uit "toeristische" nieuwsgierigheid15de-eeuwse miniatuur. Parijs, Bibliothèque Ste.-Geneviève Vanaf de late Middeleeuwen, op de grens van de Nieuwe Tijd, waren bedevaarten steeds meer toeristisch getint. Allerlei oneigenlijke, niet-religieuze motieven slopen binnen:
om militaire redenenpelgrims en kruisvaarders bij de H. Grafkerk in Jeruzalem. Miniatuur, 13de eeuw. Parijs, BN Vanaf het einde van de 11de tot het einde van de 15de eeuw kwam er een belangrijk militair motief bij. Velen trokken naar het H. Land of naar Spanje om er deel te nemen aan de kruistocht ("de heilige oorlog") tegen "de heidenen". In de geschreven bronnen van die tijd werd een kruistocht "iter" (= reis) of "peregrinatio" (= bedevaart) genoemd. En de kruisvaarders werden omschreven als "populus dei" (= volk Gods) of gewoonweg "peregrini" (= bedevaarders). middeleeuwse miniatuur die de strijd tussen kruisvaarders en Saracenen afbeeldt De kruistochten verliepen dus in het verlengde van de pelgrimages en waren eveneens een uiting van boetedoening of ascese. De kruisvaarders legden met de hand op het kruisbeeld een heilige eed af, net zoals de bedevaarders voor hun vertrek. Ze hadden eveneens een speciaal juridisch statuut met bepaalde voorrechten (o.m. bescherming tegen krijgsaanvallen, vrijstelling van belastingen en van het verschijnen voor een rechtbank) en kregen aflaten (= kwijtschelding van tijdelijke straffen van hun zonden). In de late Middeleeuwen was het deelnemen aan een bedevaart voor een aantal ridders een voorwwendsel om in den vreemde deel te nemen aan toernooien of bepaalde krijgsverrichtingen. met diplomatieke, politieke of nationale bedoelingenedellieden bij het pelgrimsoord Canterbury. Miniatuur, 1455. Londen, British Library
om een testament uit te voerenNoord-Franse miniatuur uit de 15de eeuw Vanaf de 11de eeuw deden testamentaire bedevaarten hun intrede en verspreidden zich vooral in de 14de en 15de eeuw. Wie tijdens zijn leven beloofde om op bedevaart te gaan, maar dit om allerlei redenen (ziekte, hoge leeftijd, reisangst, familiale en huishoudelijke verplichtingen als vrouw, e.d.) steeds moest uitstellen, kon per testament vastleggen dat, na zijn overlijden, de niet nagekomen gelofte werd overgenomen door (een van) de erfgenamen, (een van de) naaste bloedverwanten, een vrijwilliger of een beroepspelgrim. Soms wilde de erflater niet om het even wie en stipuleerde hij nadrukkelijk dat een vrome man/vrouw of geestelijke in zijn plaats de vrome reis volbracht. Meestal reserveerde het testament een geldbedrag of een stuk grond voor deze postume bedevaart en bepaalde de manier waarop de vervangings-pelgrim moest reizen: te voet, te paard, per schip of zelfs blootsvoets. Dikwijls was de termijn bepaald waarbinnen de opdracht moet worden uitgevoerd: onmiddellijk ofwel binnen een periode van 1 of 2 jaar na het overlijden van de erflater. Verplichtingen in het bedevaartsoord zélf waren meestal het laten opdragen van een mis of het branden van een kaars, "in lavenesse vander ziele". als plaatsvervangerIn de 14de en 15de eeuw was het meer en meer gebruikelijk dat "de groten der aarde", al tijdens hun leven, - tegen betaling - een plaatsvervanger (een zogeheten "pèlerin vicaire") op pelgrimspad stuurden, omdat ze niet zélf een gedane bedevaartsbelofte konden, mochten of wilden nakomen, om wat voor reden(en) dan ook. Die vervanger was in de regel van dezelfde sociale rang of stand als de opdrachtgever, of tenminste afkomstig uit een vergelijkbaar milieu. Maar het kon ook wel eens een onderhorige zijn. Vaak werd een monnik uitgestuurd om in een heiligdom de genezing af te smeken van een lid van een adellijke familie. In iemands plaats op bedevaart gaan was een afwijking van de oorspronkelijke bedevaartsgeest, die inhield dat de verdiensten van een bedevaart gebonden waren aan de inspanningen en de gevaren die de reis met zich meebracht. Maar de kerkelijke overheid zag kennelijk geen graten in die gedelegeerde pelgrimages: het kwam er gewoon op aan dat een (beloofde) bedevaart werd uitgevoerd. Wie de tocht effectief maakte was van ondergeschikt belang. Vanuit deze redenering was het dus mogelijk dat zelfs de zogeheten straf- en zoenbedevaarders (zie verder) een plaatsvervanger konden inhuren. als beroepsbedevaarderfragment van altaarretabel, 1510. Fellach (Ostenrijk), St. Johanneskerk Het gebruik van plaatsvervangende bedevaarten riep onwillekeurig een nieuwe categorie van pelgrims in het leven: de beroepsbedevaarders. Het betrof meestal arme mannen die voor anderen op tocht gingen om wat geld te verdienen en zich zo in leven te houden. Soms waren het priesters of monniken die zich lieten betalen om onderweg en in eigenlijke bedevaartsoord zoveel mogelijk missen te celebreren. Voor het uitvoeren van een een vervangende bedevaart waren er speciale tarieven, bijv. 20 ponden voor H. land, 10 ponden voor Rome, 7 ponden voor Compostela. Het overeengekomen bedrag werd conctractueel in 2 beurten uitgekeerd: de ene helft bij de start, de andere helft bij de terugkeer, op voorwaarde dat de beroepspelgrim met een getuigschrift kon bewijzen dat hij daadwerkelijk de tocht had afgelegd. Beroepsbedevaarders waren lang niet altijd voorbeelden van devotie en deugdzaamheid. Vaak ging het om avonturiers of nietsnutten. Hun weinig stichtelijk gedrag droeg ertoe bij dat alle andere pelgrims zonder onderscheid, dus ook de goede, in een kwaad daglicht werden gesteld. als nep-pelgrimEr waren in de Middeleeuwen altijd al valse pelgrims geweest die een bedevaart gebruikten als voorwendsel voor een zwerversbestaan, een losbandig leven te leiden of om al te naïeve gelovigen hun geld te ontfutselen. Maar vanaf de 2de helft de 16de eeuw en vooral tijdens de 17de en 18de eeuw nam het aantal pseudo-bedevaarders sterk toe. In Frankrijk werden avonturiers, prostituees, schooiers, landlopers, bedriegers, rovers en zelfs moordenaars - gehuld in pelgrimskledij en getooid met de typische pelgrimsattributen zoals de St. Jakobsschelp (coquille) - langs de bedevaartswegen naar Compostela, "coquillards" ("schelpdragende schelmen") of ook "compagnons de la coquille" genoemd. Nep-pelgrims nestelden zich in de gasthuizen zodat voor de echte pelgrims dikwijls geen plaats meer was. roofmoord op een pelgrim door valse pelgrims. Miniatuur, 1393. Parijs, Bibl. Ste.-Geneviève Op bepaalde nationale concilies en door bepaalde bisschoppen werd gewaarschuwd tegen valse pelgrims, die de reputatie van de goede bedevaarders veel schade toebrachten. Om alle misbruiken te bestrijden vaardigde de burgerlijke overheid in verscheidene Europese landen een strenge reglementering uit, o.m. de verplichting dat elke bedevaarder bij de kerkelijke of wereldlijke autoriteiten (de bisschop, de magistraat) van zijn woonplaats een geschreven attest moest aanvragen. Alwie bij een controle onderweg geen geldig getuigschrift kon voorleggen werd gevangen gezet op water en brood en kreeg een straf opgelegd: de eerste keer aan de schandpaal, de 2de keer zweepslagen en na een 3de aanhouding volgde een veroordeling tot de galeien. Dat harde optreden was niet zonder reden, want vanaf de 2de helft van de 18de eeuw was vagebonderij een ware plaag geworden. Dat lezen we in een oud spotdicht:
als strafmiddeleeuwse kerkelijke rechtbank Lang niet alle bedevaarders gingen uit vrije wil op pad. Er was een belangrijke groep pelgrims, die niet uit eigen beweging op bedevaart trok, maar ertoe verplicht was als penitentie of als straf. Al vanaf de Merovingische tijd legden priesters vaak aan een biechteling een pelgrimage op als boetedoening, als penitentie. In de Iers-Keltisch en Angelsaksische kloosters ontstonden in het midden van de 6de eeuw zogeheten boeteboeken, die aan biechtvaders instructies gaven over de specifieke penitentie die bij een bepaalde zonde aan biechtelingen moest worden opgelegd. Voor zware zonden, zoals moord, ontucht en meineed gold vooral een pelgrimage als boetedoening. Het reisdoel van de bedevaart werd in die boeken met boete-tarieven niet precies omschreven, maar wél de duur ervan. Die was afhankelijk van de ernst van de zonde. Voor een zware zonde was dat doorgaans een tijd van 7 jaar verbanning en ronddwalen in een vreemd en vijandig land (=peregrinatio). Vanaf de 8ste eeuw werden de boeteboeken ook op het Europesee continent gepropageerd. Later legde het kerkelijk recht een preciese bestemming op: een of ander heiligdom met de relieken of het graf van een heilige, omdat een heilige de bruikbaarste bemiddelaar was voor de vergiffenis van zonden. Onbekende Vlaamse meester, 16de eeuw. Luik, Univ, Bibl. Vanaf de 11de eeuw werd in de kerkelijke rechtspraak het onderscheid gemaakt tussen
middeleeuws burgerlijk tribunaal. Miniatuur, 1465. Brussel, Kon. Bibl. Vanaf de 13de eeuw werden bedevaarten al straf vooral opgelegd door kerkelijke tribunalen aan ketters, bijv. de Katharen in zuidelijk Frankrijk. In diezelfde eeuw, en vooral gedurende de 14de en de 15de eeuw, werden bedevaarten ook opgelegd als straf door burgerlijke autoriteiten en (gewone en buitengewone) wereldijke rechtbanken, vooral in de Zuidelijke Nederlanden en in enkele Noord-Nederlandse gewesten (Holland en Zeeland). Na een misdrijf of overtreding kon een strafbedevaart worden uitgesproken door verscheidene juridische instanties: de graaf, de schepenbank van een stad, de landsheerlijke overheid, de eed van het ambacht of het kapittel. Houtsculptuur. Burgos, Hospital del Rey Wat moest men op zijn kerfstok hebben om door een kerkelijke of burgerlijke rechtbank te worden veroordeeld tot een strafbedevaart? De brede waaier van zware, minder zware en lichte delicten van zowel clerici als leken, die in de late Middeleeuwen werden bestraft met een bedevaart, kan men opdelen in 3 grote categorieën:
pelgrim op blote voeten. Miniatuur, 15de eeuw. Graz, Universiteitsbibl. Een bedevaart, opgelegd als strafmaatregel, zowel door stedelijke en landelijke overheden als door kerkelijke instanties, had meerdere doelstellingen. Allemaal samen verklaren ze het succes van dit gebruik in de laat-middeleeuwse rechtspleging van de Lage Landen.
afgematte pelgrim. Hans Burgkmair de Oudere, begin 16de eeuw. Augsburg, Dominicanen-klooster, altaarretabel De bestemming (de afstand en indirect de duur) van de strafbedevaart werd vastgelegd in verhouding met de ernst van het vergrijp. Dank zij de bewaarde tarieflijsten kan men nagaan welke in de steden van Vlaanderen de meest voorkomende opgelegde bedevaartplaatsen waren. Voor zware delicten werden de veroordeelden naar veraf gelegen bedevaartsoorden gestuurd, met name naar de 3 grote: Santiago de Compostela, Rome en zelfs Jeruzalem. Kleinere en lichte overtredingen werden bestraft met een tocht naar een van de honderden regionale en locale heiligdommen op middellange of korte afstand. Maria-bedevaartplaatsen waren het meest geliefd, waarbij moet worden aangetekend dat deze ook verreweg het grootst in aantal waren. De belangrijkste cultusplaatsen voor strafbedevaarders vanuit Vlaanderen waren
Tarieflijst van de stad Gent voor de afkoop van strafbedevaarten. Strafbedevaarten werden niet per sé daadwerkelijk uitgevoerd. Een veroordeelde kon zijn opgelegde reis afkopen tegen een welbepaald bedrag (eventueel gespreid in enkele termijnen), op voorwaarde dat enkele mensen voor hem borg wilden staan. De afkoopsom werd door de rechtbank zélf vastgesteld, naar draagkracht van de delinquent en naar de aard van het vergrijp. Verscheidene instanties beschikten zelfs over een tarieflijst van vervangende geldboetes voor alle bestemmingen. Enkele daarvan, o.m. die van de steden Gent, Oudenaarde, Geraardsbergen, Dendermonde en Aalst en die van de Kortrijkse O.L.Vrouwkerk zijn bewaard gebleven. Bij opgelegde bedevaarten werd soms het inhuren van een plaatsvervanger toegestaan. Als een veroordeelde stierf voor de bedevaart moest die door een van de erfgenamen worden overgenomen. bedevaarder met boetekleed. Fresco, 1436. Verona, Pellegroni Chapel Na een ernstig misdrijf moest de veroordeelde nog de dag zélf van de gerechtelijke uitspraak vertrekken. Maar meestal was er een uitsteltermijn gaande van 14 dagen tot 6 maanden om te vertrekken. Op tal van plaatsen vertrokken de pelgrims op 2 vaste data per jaar: de 1ste maart en de 1ste september. De hiermee gepaard gaande ceremonies waren dezelfde als voor gewone bedevaarten. Meestal werden veroordeelden verondersteld de reis te voet af te leggen. Ze waren vaak herkenbaar aan een of meer ijzeren banden (gesmeed uit het moordwapen) rond hun armen, nek of middel. Zij moesten blijven rondtrekken tot roest en slijtage de banden deden springen. Dat was een teken dat God hen vergiffenis had geschonken. Voor zware criminelen kon de duur van het verblijf in een bedevaartsoord zijn vastgelegd op 1 jaar of meer, zelfs tot 10 jaar! De bannelingen mochten ter plaatse hun ambacht uitoefenen. openbaar tribunaal in de stad. Middeleeuwse miniatuur. De strafbedevaarder moest in het pelgrimsoord een getuigschrift vragen, om het bij zijn thuiskomst te kunnen voorleggen als bewijs dat hij werkelijk op de plaats van bestemming was geweest. Het attest vermeldde dat de betrokkene 3 verplichtingen was nagekomen: een bezoek brengen aan de bedevaartskerk, een mis bijwonen en het graf of het reliekschrijn van de vereerde heilige aanraken. Om de stad of dorp weer binnen te treden moest de teruggekeerde strafbedevaarder de toestemming krijgen. Daarom stuurde hij vaak een boodschapper vooruit met het vereiste certificaat. In de 2de helft van de 16de eeuw verdwenen strafbedevaarten in onze streken nagenoeg overal uit het burgerlijk strafrecht. Daar waren verscheidene reden voor: de versterking van het landsheerlijk gezag; de politieke eenmaking; de opkomst van het protestantisme, dat het bedevaartswezen aantastte; de aanslepende opstand van de Geuzen tegen Spanje (de Tachtigjarige Oorlog, van 1568 tot 1648); de toenemende onveiligheid op de Vlaamse wegen; de herziening van de kerkelijke tuchtmaatregelen op het Concilie van Trente. Maar in steden zoals Luik en Mechelen bleven opgelegde bedevaarten als strafmaatregel gehandhaafd tot aan de Franse Revolutie! als blijk van verzoeningrechtsgeding tussen Filips de Goede en onderhorigen. Miniatuur, 1458. (Wenen, Österreichische Nationalbibliothek) Tijdens de late Middeleeuwen (tusen de 13de en 16de eeuw) bestonden er in Vlaanderen zogeheten zoenbedevaarten. Deze werden in het wereldlijk recht opgelegd als een soort van genoegdoening voor de benadeelde, wanneer een conflict of vete tussen 2 strijdende partijen (bijv. tussen 2 families, tussen 2 steden, tussen een heerser en een onderdaan) werd "gezoend" (= bijgelegd) en de vrede tussen beide werd hersteld. Zo'n zoenbedevaart werden opgelegd aan vaak duizenden tegelijk naar aanleiding van een (publieke of private) vredesovereenkomst, ook zoenverdrag of "zoendinc" geoemd. Een beroemd voorbeeld van zoenverdrag is de het Verdrag van Athis-sur-Orge (1305), tussen de Franse koning Filips de Schone en de Vlaamse graaf Gwijde van Dampierre. Omdat de Vlamingen in 1302 tijdens de "Brugse Metten" en de fameuze Guldensporenslag een groot aantal ridders en voetvolk hadden gedood, werd o.m. overeengekomen dat 3.000 Bruggelingen, bij wijze van boete, een verplichte pelgrimage, een zoenbedevaart dus zouden afleggen naar Compostela. Deze straf kon uiteindelijk voor 300.000 ponden worden afgekocht.
|