|
De lachende engel. Reims, kathedraal, westportaal, 13de eeuw. Gedurende ruim 300 jaar, vanaf halfweg de 13de eeuw tot 1578, gaven de zusters van het Gasthuis ten Bunderen in Moorslede onderdak, eten en drinken aan arme voorbijtrekkende pelgrims, "die reysden naer de heylige landen", zoals priorin Agnes de Wilde schreef in haar "Jaer-Boek" in 1781. Die "heylige landen" worden in de kloosterkroniek niet nader omschreven. Naar welke bestemmingen gingen die passanten tijdens de late Middeleeuwen zo allemaal? Men kan verscheidene categorieën van bedevaartsoorden onderscheiden, de ene al belangrijker dan de andere. de 3 grote pelgrimsoordenDe voorgevel van de basiliek van St. Paulus-buiten-de-Muren in Rome. Jeruzalem, Rome ("Ten hoghen Rome" ofwel "Tsente Pieters te Roome") en Santiago de Compostela ("Tsente Jacops in Galissien") waren de 3 belangrijkste reisbestemmingen van het christelijke Westen: de bedevaarten naar deze 3 heilige plaatsen werden dan ook de "peregrinationes maiores" ("de grotere bedevaarten") genoemd. Deze 3 grote pelgrimsoorden Jeruzalem, Rome en vooral Santiago de Compostela komen op deze webstek dan ook afzonderlijk en uitgebreid aan bod. de secundaire bedevaartsplaatsenSt. Guilhem-le-Désert, bekende pelgrimshalte in de Zuid-Franse Provence. In de late Middeleeuwen leidden echter niet alle wegen naar Rome, het H. Land of Compostela. Vele bezoekers van het Gasthuis ten Bunderen trokken ook steeds meer naar secundaire heiligdommen in andere Europese landen (de Noordelijke Nederlanden, Duitsland, Italië, de Britse Eilanden en vooral Frankrijk), ofwel naar pelgrimsoorden met regionale of locale bekendheid in Vlaanderen zélf. De kathedraal Notre-Dame in Parijs. De toename van het aantal secundaire heiligdommen had alles te maken met de steeds verder doorgedreven verspreiding van heiligenrelieken. Daardoor ontstonden overal in het Westen, ook in onze streken, vele nieuwe cultusplaatsen (kloosters, kathedralen, kerken en kapellen), die een of meer relieken van heiligen in hun bezit hadden. In de Nederlanden alléén al waren er in de late Middeleeuwen tenminste 111 regionaal en locaal getinte bedevaartplaatsen. In de eerste eeuwen werden in het Westen de lichamen van heiligen intact en onverdeeld bewaard op de plaats van hun afsterven. De gelovigen moesten dus zélf een verre, gevaarlijke, moeilijke en dure reis ondernemen, bijv. naar Rome of het H. Land, om ze te vereren. Om te beantwoorden aan de grote vraag naar relieken stond de kerkelijke overheid vanaf de 8ste eeuw, en vooral vanaf de periode van de Kruistochten (11-13de eeuw), het transport ("translatio") en de versnippering ("partitio") toe van stoffelijke resten. Reliekhouder met tand van de H. Apollonia. Porto, kathedraalschat. Die vermenigvuldiging en fragmentatie van relieken veroorzaakten een ware omwenteling in de volksdevotie: in plaats van zélf naar de heilige te moeten gaan, kwamen de (stoffelijke resten van) heiligen geografisch steeds dichterbij. De gelovigen konden voortaan op hun gemak de relieken vereren in dichterbij gelegen heiligdommen of zelfs - als ze rijk en/of machtig genoeg waren - in eigen bezit hadden. De vinger, de teen, enkele haren van een heilige volstonden om een bedevaartsplaats in te richten. Deze snelle verspreiding van relieken droeg in niet geringe mate bij tot de kerstening van westelijk Europa. Relieken vormden de "kroonjuwelen" van een vereringsplaats en waren een heus statussymbool. Dat leidde onvermijdelijk tot een heuse onderlinge concurentiestrijd. Elk heiligdom wilde minstens één of meer - liefst prestigieuze - relikwieën in bezit hebben om zo méér bekendheid en aanzien te hebben, méér bedevaarders aan te trekken en dus hogere inkomsten te verwerven (ook door de plaatselijke horeca-sector) via de giften en de jacht op souvenirs van de pelgrims. Ruilhandel en desnoods stelen van relieken waren niet ongewoon. Men nam het ook niet zo nauw met de echtheid van de relieken en de kerkelijke controle hierop haalde in de praktijk niet zoveel uit. Afdruk van Jezus' gelaat op de Lijkwade van de Turijn. Niet alle relieken waren even waardevol. Er bestond een gradatie in de kracht die van de relieken uitging. Door die interne waardenhiërarchie was de ene reliek, en dus de ene bedevaartsplaats al heiliger dan de andere. Men kan een onderscheid maken tussen 3 soorten:
Zieke bij de H. Antonius van Egypte. H. Wechtlin, 1517. De geestelijke kracht van een reliek werd ook bepaald door de heilige aan wie ze toebehoorde of naar verwees. Grosso modo kan, in volgorde van belangrijkheid, een onderscheid worden gemaakt tussen relieken die verband houden met:
St. Sebastiaan, St. Rochus en St. Wolfgang. Bad Aussee, 1475. Tal van plaatselijke heiligen, waarvan sommige een grotere (soms zelfs internationale) uitstraling hadden bij het volk en in het openbaar leven dan de "vaste waarden" uit de Evangelieën. Vooral "gespecialiseerde" heiligen, die aanroepen werden voor specifieke kwalen en problemen, waren erg populair, bijv. de H. Blasius, aanroepen tegen keelziekten of de H. Sebastiaan, aanroepen tegen pest. Andere (patroon)heiligen waren speciale hoeder van een bepaalde dorp of stad, bijv. St. Rombout, de beschermheilige van Mechelen, of patroon van een beroepsvereniging, bijv. St. Elooi, schutsheilige van de smeden, St. Sebastiaan van de schuttersgilden, of de H. Cecilia, patrones van de instrumentenmakers en musici. pelgrimsoorden langs de bestaande grote pelgrimsroutesInterieur van de kathedraal Notre-Dame-de-la-Treille in Rijsel. In de Middeleeuwen kwamen de pelgrims, tijdens de heen- of terugreis, langs de grote reiswegen naar de 3 grote bedevaartsoorden Santiago de Compostela, Rome en Jeruzalem tal van kleinere bedevaartsplaatsen ("peregrinationes minores") tegen, zowel in Vlaanderen als daarbuiten. Veel van deze bestaande heiligdommen kwamen erdoor tot bloei. Vanaf het einde van de 12de eeuw hadden tal van nieuwe genadeoorden precies hun ontstaan te danken aan de 3 grote pelgrimages. Dat bezoek aan heiligdommen onderweg gaf de bedevaart meer inhoud en maakte de tegelijk aangenamer voor de pelgrims. Het telkens weer halt houden voor bijzondere plekken, opmerkelijke gebouwen, relieken en de daarmee verbonden heiligenlevens en wonderverhalen bracht welkome afwisseling en verpozing. Abdijkerk van St.-Gildas-de-Rhuys. Veel pelgrims beperken zich niet tot een bezoek aan de heiligdommen, gelegen langs de grote pelgrimsroutes. De Compostelagangers bijvoorbeeld maakten van de gelegenheid gebruik om een of meer ommetjes te maken naar heilige plaaten, die verwijderd lagen van de 4 grote Jakobswegen in Frankrijk en die zo ook meer bekendheid kregen, bijv. Rocamadour. heiligdommen in Vlaanderen zélfDe Vlaamse pelgrims trokken in de late Middeleeuwen niet alleen naar bestemmingen verweg, maar ook naar heiligdommen (meestal een kerk, kapel of klooster) dichter bij huis, zoals Brugge, Dadizele, Gistel of Halle. Dat was vooral ter gelegenheid van het jaarlijks feest (= kermis) van de vereerde heilige, dat gepaard ging met allerlei kerkelijke en niet-kerkelijke festiviteiten zoals een avondwake, een processie, ommegang, kaarsen aansteken voor het beeld en/of reliek van de heilige, water drinken en tappen aan de bron, biechten en de mis bijwonen, een gezamelijke maaltijd, een danspartij, een foor, jaarmarkt, e.d. Het hele netwerk van regionale en locale oorden van volksdevotie in Vlaanderen trok in zijn totaliteit zelfs een groter aantal bedevaarders dan de grote "klassiekers" in het buitenland.Kermis op de feestdag van de patroonheilige. Pieter Balten, 16de e. A'dam, Rijksmuseum. Het persoonlijk zieleheil en de ascese tijdens de lange tocht waren belangrijke motieven om op bedevaart te gaan. Maar nog véél belangrijker redenen waren de genezing van een ziekte of kwaal en de oplossing van problemen, moeilijkheden of gevaren uit het dagelijks leven. Voor zieken en gebrekkigen of voor armen die geen middelen van transport hadden was een nabijgelegen genadeoord uiteraard makkelijker bereikbaar dan een verafgelegen heiligdom. Zonder naar het H. Land te moeten pelgrimeren konden de gelovigen in hun eigen dorpskerk de kruisweg - een soort van Via Dolorosa in miniatuurvorm! - afleggen of bidden bij een calvarieberg buiten in het veld. In sommige kerken was er zelfs een reconstructie van het H. Graf van Jeruzalem. opgelegde (straf)bedevaartenTarieflijst van de stad Gent voor de afkoop van strafbedevaarten. Vanaf halfweg de 13de eeuw tot en met de 2de helft van de 16de eeuw stuurden kerkelijke en wereldlijke rechtbanken in de Nederlanden hun veroordeelden voor een bepaald misdrijf als straf naar een of ander bedevaartsoord. De bewaard gebleven Vlaamse tarieflijsten voor het afkopen van de opgelegde straf brengen aan het licht dat strafpelgrims van bij ons naar zowat 200 bestemmingen werden gestuurd, waarvan 28 in de Nederlanden, 84 in Frankrijk, 23 in de Duitse landen, 14 op de Britse Eilanden, 25 in Italië, 5 in Spanje, 3 in Zwitserland, 3 in Centraal Europa, 5 in Noord-Europa en 7 in het Nabije Oosten. Pelgrims ontvangen: een werk van barmhartigheid. 16de eeuw. Valenciennes, Mus. Beaux Arts. Lichtere vergrijpen werden bestraft met bedevaarten naar dichtbijgelegen plaatsen, en zwaardere misdaden met langere tochten naar verderaf gelegen heiligdommen. De verre strafbedevaartswegen vanuit Vlaanderen liepen vooral naar het Zuiden en het Westen, met de top-drie: Santiago de Compostela, Rome en Jeruzalem. Opvallend is het relatief groot aantal verplichte bedevaartplaatsen in Zuid-Frankrijk, m.n. in de Provence, die in de Vlaamse tarieflijsten voorkomen, o.m. Arles en St. Gilles-du-Gard. Maria-bedevaartplaatsen waren het meest geliefd, waarbij moet worden aangetekend dat deze cultusplaatsen in de late Middeleeuwen ook verreweg het meest voorkwamen, bijv. Dadizele, Aardenburg, Mesen, Halle, Aarschot, Leuven, Rocamadour, Boulogne, Aken en Parijs. Andere heiligdommen waarheen gestraften werden gestuurd waren Keulen (het Driekoningenschrijn in de Dom), Bari (St. Niklaas), Maastricht (St. Servatius), Beselare, Geraardsbergen (St. Adrianus), Ronse (St. Hermes), enz. Maria-oordenHet mirakelbeeld van O.L.Vrouw in het Westvlaamse Dadizele. Vanaf de 13de eeuw (onder invloed van de Cisterciensers, de Kartuizers en de bedelorden) kwam de verering van de lijdende Jezus en Maria, als Moeder van Smarten (met dolken in haar hart), of als Pietà (met het lichaam van haar dode Zoon op de schoot) in trek. Maar naarmate de Middeleeuwen naar hun einde liepen waren vooral de algemene Maria-bedevaartsoorden zéér populair. Het voorwerp van verering was er vaak een secundaire reliek, dwz een kledingsstuk of voorwerp van de H. Maagd, bijv. het kleed dat de H. Maagd droeg bij de geboorte van Jezus, bewaard in de kathedraal van Chartres. Hoewel eersterangsrelieken theoretisch niet konden bestonden, omdat Maria na haar dood met ziel en lichaam ten Hemel was opgenomen, werden er toch enkele lichamelijke overblijfselen vereerd, zoals moedermelk, plukjes haar en nagels. De "Zwarte Madonna" van Halle. Bij gebrek aan eigenlijke eerste- of tweederangsrelieken was bijna altijd een mirakuleus beeld van de Maagd voorwerp van verering. In dat verband vermelden we de fameuze "Zwarte Madonna's", die vooral in zuidelijk Frankrijk, Italië en Spanje voorkwamen. Alle beelden van Zwarte Madonna's uit de romaanse tijd bezitten dezelfde kenmerken: ze zijn uit hout gesneden en ongeveer 70 centimeter hoog; ze zijn rechtop zittend uitgebeeld met grote ogen met de blik starend op oneindig; de handen en vingers zijn buitenproportioneel groot; ze houden een Jezuskind op schoot dat naar voren kijkt en een bal in de hand houdt; het gezicht van het kind ziet eruit als dat van een volwassene. De "Zwarte Madonna" van Czestochowa (Polen). In ons land zijn er beelden van de "Zwarte Madonna" in o.m. Halle, Tongeren, Brussel en Doornik. De bekendste voorbeelden in Frankrijk zijn die van Chartres, Le Puy, Clermont-Ferrand, Boulogne-sur-Mer (die dateren uit de hoge Middeleeuwen) en Rocamadour, Saintes-Maries-de-la-Mer, Liesse-Notre-Dame, e.a. (die ontstonden in de late Middeleeuwen). Verder zijn er beelden bekend in Loreto (Italië), Montserrat (Spanje), Montserrat en Einsiedeln (Zwitserland). sommige Zwarte Madonna's zijn geschilderd als icoon op een houten plank, zoals die van het Poolse Czestochowa. wisselend succesMirakuleuze genezing van een kreupele. Grisaille-miniatuur, 1456. Parijs, BNF. Alle middeleeuwse bedevaartsoorden waren conjunctuurgevoelig. Ze waren onderworpen aan een cyclus van (snel of langzaam) ontstaan, groeiende bekendheid, bloei, dalende populariteit en tenslotte verval. Heiligdommen ontstonden en kregen bekendheid nadat er, volgens ooggetuigenverhalen, verschijningen hadden plaatsgevonden van Maria, een engel of een heilige. Andere oorden werden (soms plots en snel) beroemd na één of meer miraculeuze genezingen of na een verschijnsel, dat als bovennatuurlijk werd ervaren, bijv. een wenend beeld. Het volstond dat een persoon, die als heilig werd beschouwd, overleed om een lokale pelgrimage te doen ontstaan. Vooral wanneer de plaatselijke clerus, een abdij, een broederschap, een hospitaal of een religieuze gemeenschap er zich mee ging bemoeien, bijv. door het verspreiden van een heiligenleven ("Vita") en /of mirakelboek. Ook de propaganda door de plaatselijke burgerlijke overheden of door de (invloederijke) familie van de overleden heilige kon impulsen geven aan een nieuw genadeoord. Processie met de relieken van de H. Hubertus. Loyset Liedet, miniatuur, 1463. Een bedevaartsoord op z'n retour kon op elk moment nieuw leven worden ingeblazen. Het volstond om iemand heilig te verklaren, of het nieuws te verspreidien over een mirakel, of een kostbare reliek te ontdekken om opnieuw veel mensen lokken. Ook de plechtige translatie (= overbrenging in processievorm) van oude relieken van een bestaande heilige in een nieuw reliekschrijn bracht steeds weer volk op de been. Zo kon de pelgrimsstroom zich elk moment verleggen naar een andere regionaal of plaatselijk heiligdom. Er waren veel "zappende" bedevaarders: als een gevraagde genezing of een gebedsintentie niet lukte bij de ene, probeerde men het bij een andere!
|