|
Keizer Karel de Grote. Albrecht Dürer, 1511. Aken, Stadhuis. De Karolingen waren een dynastie die het Frankische Rijk regeerde van de 8ste tot de 10de eeuw. De naam van de dynastie is afgeleid van Karel Martel, die in 732 de oprukkende Muzelmannen versloeg in de fameuze slag bij Poitiers (Z.-Frankrijk), en daarmee aantrad als de eerste van de (vroeg-)Karolingische koningen. Pepijn de Korte. Miniatuur, keizerlijke kroniek (Anonymi chronica imperatorum), 1112. Oxford, Corpus Christi College. Zijn zoon Pepijn III de Korte stootte in 751 de laatste Merovingische koning Childeric III van de troon. De tijd van de Karolingers was nu definitief aangebroken. Zij zouden de Europese geschiedenis beheersen, tot de dood van de laatste Karolingische vorst in 987. De uitbreiding van het Rijk der Franken onder Karel de Grote Het absolute hoogtepunt van de Karolingische tijd was de regeerperiode van de zoon van Pepijn de Korte, Karel de Grote (768-814). Deze slaagde erin, door vele oorlogen, om haast alle verbrokkelde delen van het vroegere uitgestrekte Romeinse rijk te heroveren. De kroning van Karel de Grote tot keizer door de paus. Jean Fouquet, 1455. (Grandes Chroniques de France. Parijs, BN.) In het jaar 800 werd Karel in Rome door de paus tot keizer gekroond van het nieuwe Heilige Roomse Rijk. De keizerlijke residentie in Aken, met rechts de nog bestaande centraal gebouwde Paltskapel Het zwaartepunt van het Rijk verplaatste zich van Parijs naar het noorden, nl. het gebied rond Rijn en Maas (inclusief de Nederlanden), met de keizerlijke residentie ("Palts", afgeleid van het Latijnse "palatium") in Aken als hoofplaats. Ivoren diptiek uit de St.-Martinuskerk van Genoels-Elderen (einde 8ste eeuw. Brussel, Kon. Musea Kunst en Geschiedenis) Karel de Grote herstelde niet enkel de staatkundige eenheid. Hij luidde een bloeiperiode in op het gebied van de wetenschappen en van de cultuur in al haar facetten, de zogeheten "Karolingische renaissance". Hij steunde daarbij op de hulp van de Kerk, die grote delen van zijn Rijk had gekerstend. De bisschoppenLodewijk de Vrome als soldaat van Christus ("Miles Christi"). Miniatuur, School van Fulda, 826. In 816 riep Lodewijk de Vrome, zoon en opvolger van keizer Karel de Grote, de "Synode van Aken" samen. De aanwezige bisschoppen - inclusief die van Terwaan, Kamerijk en Doornik (waaronder Vlaanderen ressorteerde) - werden verplicht om bij hun kathedraal een gastenverblijf op te trekken, dat gratis onderdak verschafte aan voorbijtrekkende pelgrims, vreemdelingen en armen. Het interieur van de achthoekige slotkapel in Aken (rond 800) De Synode van Aken keurde ook een wettekst ("Institutio Canonicorum") goed, die elk kapittel van seculiere kanunniken, verbonden aan een kathedraal, een gemeenschapsleven oplegde, vergelijkbaar met dat van reguliere monniken. Ze moesten één tiende van hun inkomsten afstaan voor de financiële ondersteuning van het hospitaal. Aanhef van de wettekst "Institutio Canonicorum" voor kanunniken. (Reims, Bibl. municipale, perkament 9de eeuw). Een van hen werd belast met het dagelijks bestuur ("hospitalarius"), het onthaal en de verzorging van de gasten in het kapittel-hospitaal. Deze maatregelen sloegen ook op de communauteiten van kanunnikessen, die bij de ingang van hun klooster vrouwelijke passanten, weduwen en arme vrouwen vriendelijk moesten onthalen en helpen. Gedurende de hele 9de eeuw hamerden alle concilies en synodes erop dat "het huis van de bisschop een toevluchtsoord moet zijn voor iedereen". Een van de concilieteksten bestempelde een bisschop, die de christelijke deugd van gastvrijheid verwaarloosde, zelfs als een "moordenaar van de armen" ("necator pauperum"). Zo ontwikkelde zich in het centrum van de meeste steden, naast de kathedraal, een bescheiden opvangtehuis (xenodochium), onder de voogdij van de plaatselijke bisschop, en bestuurd door een kanunnik. Het Hôtel-Dieu bij de kathedraal Notre-Dame in Parijs op het grondplan van Turgot, 1739. In 829 werd voor het eerst schriftelijk melding gemaakt van een Hôtel-Dieu bij de kathedraal Notre-Dame in Parijs. Volgens de overlevering werd het hospitaal al gebouwd door de Parijse bisschop Landry rond 660. In de 19de eeuw zal het gebouw worden afgebroken door de stadsarchitect baron G.-E. Haussmann. Veder zijn er ook schriftelijke bewijzen van het bestaan van een Hôtel-Dieu in Reims, een hospitaal St.-Pierre in Poitiers, een maison-dieu in Le Mans, enz. Situering van het 1ste (geel onderlijnd) en 2de hospitaal (rood onderlijnd), ten N.-O. van de kathedraal van Doornik. (J. Warichez. La cathédrale de Tournai et son châpitre. Wetteren, 1934) In onze streken zijn slechts sporen teruggevonden van 2 kapittel-hospitalen: een in Luik, (halfweg de 9de eeuw) en één bij de O.L.Vrouwkathedraal in Doornik (misschien al gesticht in 817). De kloostersRuïnes van de 7de-eeuwse St.-Bertinusabdij in St.-Omer. (Ulysses Delhom. Lithografie, ca. 1850) In 801 gaf Karel de Grote aan de bisschoppen het bevel om zorg te dragen voor het eventueel heroprichten en onderhouden van de vroegere gastenkwartieren in de kloosters. In 817 verzamelde zijn zoon Lodewijk de Vrome de oversten van alle grote kloosters van zijn Rijk in Aken. Onder het voorzitterschap van de Franse benedictijnenmonnik Benedictus van Aniane keurden de abten een hervormingstekst ("capitulare monasticum") goed, waarin sterk de klemtoon werd gelegd op de gastvrijheid ("hospitalitas") in alle abdijen, op basis van de regel van de H. Benedictus. Ze beslisten dat elk klooster 1/10 van de giften moest besteden an de zorg voor armen en reizigers. De 7de-eeuwse St.-Vaastabdij in Arras (maquette). Arras, Mus. des Beaux-Arts. De verzamelde abten in Aken schreven ook voor dat voortaan elk klooster moest beschikken over een gastenkwartier om voorbijtrekkende pelgrims en reizigers te verzorgen en te herbergen. Zo bleven de gasthuizen niet langer beperkt tot de steden, maar verspreidden ze zich, in de loop van de 9de eeuw, vrij snel op het platteland, via het bestaande netwerk van abdijen van Benedictijnen en Cisterciensers. De huidige abdijkerk van St.-Willibrordus in Echternach De meeste abdijen maakten er echt werk van. Maar sommige pasten de maatregel niet zomaar toe, omdat de arbeidsintensieve taak van armen- en ziekenzorg in de praktijk nu eenmaal moeilijk te combineren was met het gewone monachale leven. Ze verdeelden bij de kloosterpoort levensmiddelen en kleren aan de passanten en bedelaars maar hadden geen speciale slaapgelegenheid voor vreemdelingen. De karolingische (abdij)kerk van St.-Ursmarus in Lobbes. Gebouwd omstreeks 900, maar onderging later al te ingrijpende wijzigingen en restauraties. In de Karolingische tijd waren er ook al in onze streken abdijen en kloosters, waaraan een xenodochium (gasthuis) was verbonden, o.m. in Nijvel (St.-Gertrudisabdij.), Echternach (de St.-Willibrordabdij), Arras (St.-Vaastabdij), Saint-Omer (St.-Bertinusabdij) en in Lobbes (St.Ursmarusabdij). Plattegrond van de abdij van Sankt Gallen, daterend uit het begin van de 9de eeuw Net zoals de kerken, kapellen, burchten en woonhuizen werden de kloosterpanden in de Karolingische tijd voor het merendeel niet opgetrokken uit steen, maar uit hout, leem en klei. Niet verwonderlijk dat ze de tand des tijds niet doorstonden. In de loop der tijden gingen ze in vlammen op, werden verwoest, gewoon vervangen, grondig verbouwd of vernieuwd. Gelukkig is er één (nooit uitgevoerd!) model-plattegrond bewaard gebleven van het benedictijnenklooster van St.-Gallen (Zwitserland), getekend door een onbekende op een stuk perkament, ergens tussen 816 en 836. Rond de basilicale abdijkerk is een groot aantal kloostergebouwen, hofjes, binnentuinen (kruisgangen) en wandelwegen gegroepeerd. De diverse nutsgebouwen waren onontbeerlijk omdat ze ervoor zorgden dat het hele kloostercomplex kon functioneren als een zelfstandig, zichzelf bedruipend ministaatje, dat in staat was om zélf te voorzien in al zijn materiële en geestelijke behoeften.
De H. Benedictus wilde dat de abt in persoon de gasten ontving in de ontvangstzaal, naast de toegangspoort ("ad portam monasterii"). Ofwel stelde hij een monnik-portier ("hospitalarius pauperum") aan om de gasten en bedevaarders te ontvangen als waren ze Christus zélf. Het onthaalritueel bij uitstek was het wassen van de voeten, naar het voorbeeld van Jezus die bij het Laatste Avondmaal de voeten van zijn leerlingen waste. In grote abdijen, zoals deze van St.-Gallen, konden de binnengelaten bezoekers terecht in aparte gebouwen, ten noorden van het koor van de basilicale abdijkerk: Maquette van het kloostercomplex van Sankt Gallen, volgens de 9de eeuwse plattegrond
De opvangcapaciteit van de kloosters in de Karolingische tijd is in de meeste gevallen niet meer te achterhalen. In beginsel werd het maximum aantal gasten bepaald door het aantal monniken én door de financiële draagkracht. Zo raaddde de bisschop in Autun in 858 de abdij Saint-Andoche aan, om niet méér dan 60 vrouwelijke monialen aan te nemen, zodat er voldoende geld en logeerruimte overbleef voor de armen en reizigers. Nonnen moesten overigens steeds hun gastenverblijf optrekken vlak buiten de eigenlijke kloostermuren.
Afzonderlijke gashuizen voor pelgrimsOp de Synode van Aken in 816 kregen de bisschoppen de opdracht om - op eigen kosten - langs alle grote (pelgrims- en handels)wegen gasthuizen (xenodochia) op te richten voor bedevaarders en behoeftige reizigers. Die gasthuizen ontstonden in onherbergzame gebieden, ofwel vlak buiten de stadsmuren, om pelgrims op te vangen die te laat arriveerden, nadat 's de toegangsbruggen al waren gesloten of opgehaald. De Synode van Meaux/Parijs (845/846) schreef de bisschoppen voor om de gasthuizen op het platteland te onderhouden en eventueel te herbouwen. Met name vroeg de synode om de gasthuizen ("hospitalia Scotorum") te restaureren, die Angelsaksische monniken-missionarissen, in de Merovingische tijd, overal op het Europese continent hadden gesticht voor de opvang van pelgrims, en die inmiddels vervallen waren of beschadigd door oorlogsgeweld. de 8ste-eeuwse abdij van Novalese aan de Italiaanse kant van de Col du Mont-Cenis Onder de Karolingers werden ook op een aantal plaatsen nieuwe gasthuizen opgetrokken. Een bekend voorbeeld is dat van de 2.081 meter hoge Col du Mont-Cenis, in de Middeleeuwen de meest gebruikte Alpenovergang door de pelgrims tussen Frankrijk en Italië. Volgens de overlevering liet Karel de Grote de refuge bouwen op de plaats van een oud-Romeinse tempel, toegewijd aan Jupiter. De bedevaarderswijken ("scholae perigrinorum") rond de oude St.-Pieterskerk (ca. 800) In Rome werden vlakbij de St. Pieterskerk 4 opvangcentra, zogeheten "scholae peregrinorum" opgericht, exclusief voorbehouden voor langdurig verblijvende bedevaarders van een bepaalde nationaliteit. Zo was er de "schola Saxorum" voor de Engelsen, de schola Longobardorum voor de Italianen, de schola Francorum voor de Franken. Tenslotte was er, zeker al van 799, een "schola Frisorum", "eene peregrinencolonie" voor de bewoners van de Lage Landen, gelegen nabij de huidige linkerkcolonnade van het St.-Pietersplein. De "scholae" in Rome waren géén grote centrale gebouwen, maar gespreid over een aantal panden binnen één bepaalde wijk. Ze werden geleid door eigen clerici en religieuzen en omvatten, naast een kerk, ook een gasthuis, een hospitaal voor zieken, een school, herbergen, een kerkhof (voor buitenlandse pelgrims die de rest van hun leven bleven wonen in Rome en niet meer wilden of konden terugkeren naar huis). Overgebleven deel van de omwalling van paus Leo IV Na een aanval van de Saracenen in 845 liet paus Leo IV (847-855) het hele gebied rond de St.Pieter en de aanpalende pelgrimswijken ("scholae") omringen door een vestingsmuur, die nog grotendeels bestaat. Toen ook dat complex, de "Civitas Leonina", naderhand uit zijn voegen barstte ontstonden elders in Rome, op de linkeroever, én buiten de stad heelder pelgrimskwartieren. De parochiesBorstbeeld van Karel de Grote, 14de eeuw. Aken, Dom, schatkamer. Karel de Grote stelde alles in het werk om het caritatieve werk van de Kerk te decentraliseren, naar de parochies toe. Hij verplichtte dan ook elke parochie om voor haar eigen zorgbehoevenden te zorgen. De pastoor was de daarvoor verantwoordelijke persoon. Hij beschikte immers over:
Reconstructie-afbeelding van een middeleeuws kerkdomein en heerlijkheid. De Karolingische wetgeving verplichtte iedere parochiepriester om (zoals de diakens in de oerkerk) een "matricula" (= register) bij te houden, een lijst met de namen van de hulpbehoevenden ("matricularii") van de parochie. De metropoliet van het Westfrankische Rijk, Hincmar van Laon (845-882), aartsbisschop van Reims, onder wie het bisdom Doornik ressorteerde, moest er bij de pastoors herhaaldelijk op aandringen om de armen, weduwen, bejaarden, gehandicapten, wezen en zieken van hun parochie regelmatig eten en drinken te geven en, in de mate van het mogelijke, aan hun tafel uit te nodigen. Aan de "Tafel van de H. Geest", in de kerk, krijgen de armen eten. Miniatuur, 1436. Gent, St. Jakobskerk Maar het tiendensysteem verwaterde algauw. Niet zelden werd het deel voor de armen vervreemd en kwam het terecht in handen van leken (heren, adel). Bovendien waren de tienden-opbrengsten wisselvallig en soms ondermaats wegens mislukte oogsten of oorlogen. Voor de armenzorg werd de pastoor langzamerhand vrijwel helemaal afhankelijk van de aalmoezen van zijn parochianen. Brooduitdeling voor armen aan de Tafel van de H. Geest. Houten fries (fragment). Den Bosch, Stadsarchief. In alle steden en dorpen deponeerden de gelovigen op geregelde tijden (vooral tijdens fondatiemissen) hun gaven in natura (brood, vlees, kleren, brandhout, e.d.) op een grote tafel in de parochiekerk, de "Tafel van de H. Geest" genoemd, de voorloper van de latere Armendis, het Bureel van Weldadigheid, de Commissie van openbare Onderstand en het huidig O.C.M.W. Leken en geestelijken werkten samen voor de verdeling van de ingezamelde goederen onder de "echte armen", die niet in staat waren om voor zichzelf te zorgen en evenmin een beroep konden doen op hulp van hun familie.
Wetgeving en statuutRuiterbeeldje van Keizer Karel, een verkleinde weergave van een Romeins standbeeld (einde 9de eeuw, Parijs, Louvre) Karel de Grote, die zichzelf de "wetgever voor de openbare liefdadigheid" noemde, schreef voor dat de "pauperes" (= de armen, in de brede betekenis van het woord, nl. allen die afhankelijk zijn van anderen) moesten worden beschermd. Hij beklemtoonde dat pelgrims, reizigers en arme vreemdelingen in heel zijn rijk op aloude christelijke wijze moesten worden opgenomen en verpleegd. Als "algemene voogd" ("advocatus principalis") nam hij alle hulpbehoevenden onder zijn hoge bescherming. Gastenkwartier van een abdij. Sorde-l'Abbaye (Landes, Fr.) In 789 gaf Karel de Grote zijn eerste voorschriften over de gastvrijheid: "Dat er op verscheidene plaatsen hospices mogen zijn voor de reizigers, opvangplaatsen voor de armen in de kloosters en in de gemeenschappen van klerken (kanunniken), want de Heer zal zeggen, bij het laatste oordeel: 'Ik was een gast en ge hebt Mij ontvangen". De gasthuizen mochten niemand afwijzen, tenminste wanneer er voldoende plaats was. Het gratis verblijf van passsanten in eenzelfde gasthuis moest wel worden beperkt tot één, maximum 2 nachten. Een uitzondering werd gemaakt voor reizigers die ziek waren of te zwak bleken te zijn om verder te trekken. Voor die mensen werd dan een hoek of een apart vertrek ingericht, waar ze konden liggen tot zij voldoende waren opgeknapt om verder te gaan - of tot ze aan hun kwalen bezweken. La chapelle Saint-Jean. Fontenay-le-Fleury Volgens de keizer oefenden de bisschoppen het hoogste voogdij uit over de liefdadigheidswerken, ook over de gasthuizen die niet afhingen van abdijen of kapittels van kanunniken, of die door particulieren of door een wereldlijke overheid waren gesticht. Als opzichters van de gasthuizen moesten de bisschoppen er persoonlijk op toezien dat de armen goed werden behandeld en dat de vreemdelingen werden opgevangen volgens de gastvrijheidregel van de H. Benedictus. Onder Karel de Grote namen ook al leken deel aan het dagelijks bestuur van de hospitalen. De bisschoppen benoemden "administrators", een soort van assistenten die zich met de tijdelijke zaken bezighielden. Op geregelde tijden moesten ze de rekeningen voorleggen aan de bisschop. De financiering van de gasthuizen werd bewust overgelaten aan de individuele vrijwiliige liefdadigheid (collecten, giften, donaties), ook al leverde dat geen vaste inkomsten op. Vroegmiddeleeuws gasthuis. Cadillac (Gironde, Fr.) De bisschop moest streng optreden tegen misbruiken:
terminologiepelgrims gastvrij ontvangen. Fresco, 13de eeuw. Lerida, Seu Villa klooster, refter Vanad de 6de eeuw tot in de Karolingische tijd was, voor de diverse doelgroepen van liefdadigheidswerk in Westelijk Europa, de terminologie ontleend aan de Oosters-Byzantijnse Kerk. De meest voorkomende naam was "xenodochium" (de Latijnse vorm van de Griekse term "xenodocheion") en werd gebruikt voor rusthuizen voor zieken en armen. Pas vanaf het midden van de 8ste eeuw werd het woord xenodochium ook gebruikt voor gasthuizen voor pelgrims. Onder de Karolingen, verspreidde zich meer en meer de naam "hospitale" (afgeleid van de Latijnse woorden "hospitalitas", gastvrijheid, en "hospitalis", appartement voor gasten in de oud-Romeinse patriciërshuizen) en verdringt vanaf de 9de eeuw de oude naam xenodochium. Voor de rest van de Middeleeuwen werd "hospitale" zo de Latijnse verzamelnaam voor gasthuizen voor doortrekkende pelgrims, reizigers en vreemdelingen. Maar vanaf de 13de eeuw werden hospitalen meer en meer ook toegankelijk voor zieken ("hospitale pro perigrinis et infirmis") en uiteindelijk soms exclusief voor hen. Vandaar is de moderne naam afkomstig van hospitaal (= ziekenhuis). Jezus geneest de doofstomme. Karolingisch fresco, 775. Müstair (Zw.), Sankt Johann kloosterkerk.
|