|
De hongerigen spijzen. De Meester van Alkmaar, 1505 (Amsterdam, Rijksmuseum). Bij het begin van de 16de eeuw was er in onze streken een fijnschalig netwerk uitgebouwd van kleine en grote gasthuizen. Elke stad had minstens één groot hospitaal, en daarnaast vaak nog een aantal kleinere godshuizen. Ook in de grotere dorpen, vooral daar waar een grote drukke (pelgrims)weg passeerde, bestond er op het einde van de Middeleeuwen minstens één kleinschalig gasthuis, o.m. in Moorslede het Gasthuis ten Bunderen. Het verzadigingspunt was bereikt. Op enkele uitzonderingen na kwamen er geen nieuwe gasthuizen meer bij. crisistijd voor kleine gasthuizenOorlog en brand. Gillis Mostaert, 1569. Parijs, Louvre. De grote stedelijke hospitalen konden zich behoorlijk handhaven of breidden zelfs uit, sommige fusioneerden, andere legden zich exclusief toe op de verzorging van zieken. Per stad bleven er nog minstens een of twee over. Maar de meeste kleine landelijke gasthuizen voor de opvang van pelgrims kregen het zwaar te verduren in de 16de eeuw en leidden een kwijnend bestaan. Waarom hadden ze het zo moeilijk om te overleven? Door een samenloop van omstandigheden.
hervormingen van binnenuitVoormalig klooster (1492) van de Grauwzusters in Lo In de eerste helft van de 16de eeuw waren er hervormingen van binnenuit, vooral bij de recrutering van personeel. De broeders, die vaak verantwoordelijk waren voor misbruiken, verminderden in aantal, of werden zelfs gewoon verdreven of afgeschaft. De zusters werden hier en daar gerecruteerd in gespecialiseerde orden, zoals de Grauwzusters. De "grauwe nunnen" waren godsvruchtige vrouwen die leefden volgens de Derde Regel van St.-Franciscus (geschreven in 1221) en werden daarom ook tertiarissen genoemd. Ze woonden ofwel in conventen samen met een aantal gelijkgezinden en legden er formele geloften af (als Reguliere Derde Orde) of ze leidden individueel een godgewijd leven thuis (Seculiere Derde Orde). De H. Elisabeth, stichtend voorbeeld van de Grauwzusters. Triptiek (detail), 1480 (Karslruhe, Staatliche Kunsthalle). Alle Grauwzusters verplichtten zich tot een aantal vaste gebeden per dag, tot werken van naastenliefde en barmhartigheid, tot het geven van aalmoezen en tot een sobere levenswijze. Zij zorgden voor hun eigen onderhoud door handenarbeid. Ze verzorgden zieke en arme mensen en begroeven de doden. Vanaf de 14e eeuw waren de Grauwzusters gevestigd in de meeste Vlaamse steden. externe hervormingspogingenVergadering van een middeleeuwse schepenbank. Houtsnede, 1522. Soms was de toestand in bepaalde gasthuizen en hospitalen, gesticht door particulieren, zo lamentabel dat de burgerlijke overheid werd gevraagd of opgedragen om het beheer van de tijdelijke goederen en de hele boekhouding in handen te nemen. In tal van steden en gemeenten stelde de schepenbank (= voorloper van het huidig schepencollege), voor een welbepaalde periode, een leek-administrator aan voor het financiële beheer en om de betreffende instelling te runnen in het voordeel van de armen en zieken. Die leken werden gecontroleerd door een gemengde commissie van schepenen en geestelijken. De schepenbank, 15de eeuw. Maastricht, schepenbankzaal. Op bepaalde plaatsen legde het wereldlijke bestuur het maximum aantal religieuzen vast voor de bediening van het gasthuis, wat niet onverdeeld gunstig werd onthaald door de kerkelijke hiërarchie. De bevoegdheid van de bisschop werd in de praktijk beperkt tot het uitvaardigen van interne voorschriften voor de zusters die verbonden waren aan het gasthuis. Toch kan men helemaal niet spreken van een veralgemeende "laicisering" van het hospitaalbeheer. Die zou er pas komen in de 2de helft van de 18de eeuw, onder het Oostenrijks en Frans bewind. interne kerkelijke hervormingHet Concilie van Trente (1545-1563). Halfweg de 16de eeuw, op het Concilie van Trente (1545-1563), zou de kerkelijke overheid de scheefgegroeide toestanden in de liefdadigheidsinstellingen rechttrekken. Er werden door de deelnemende bisschoppen in Trente enkele radicale beslissingen genomen:
toenemende armoede in de stedenDe kreupelen. Pieter Bruegel de Oude, 1568 (Parijs, Louvre). Vanaf de 16de eeuw was er een opvallend sterke stijging van het aantal noodlijdenden in de steden. Tal van oorzaken lagen hieraan ten grondslag. Eerst en vooral de verslechterde economische toestand, de dalende koopkracht, de oorlogen en de hongersnood op het platteland, die leidden tot een massale vlucht naar de steden. Wegens de beperkte werkgelegenheid groeide de massa van werklozen en armen in de steden razensnel aan. Bedelen werd een ware plaag. De 7 werken van barmhartigheid (detail). Joost Droochsloot. Den Haag, Mus. Bredius De bestaande gasthuizen en algemene hospitalen in de steden verdeelden brood en andere levensmiddelen uit maar konden de reusachtige vraag om hulp niet aan. Overal werden, vaak door welstellende burgers, "godshuizen" opgericht om de vele armen, bejaarden, gebrekkigen e.d. op te nemen, die door bedelen niet meer in staat waren om in hun levensonderhoud te voorzien en zichzelf te verzorgen. armoede kritisch bekekenBedelaars aan de deur. Rembrandt, 1648 (Haarlem, Teylers Museum). Men stond kritisch tegenover de deugd van armoede, die zo sterk werd gehuldigd in de middeleeuwse gasthuizen. De armoede werd beschouwd als een handicap voor de harmonieuze ontwikkeling van de mens en de plaatselijke gemeenschap. De arme, die de "heer des huizes" was in de middeleeuwse gasthuizen "als ware hij Christus zelf", kreeg stilaan een negatiever imago. Hij joeg schrik aan want hij werd ervan verdacht diefstal te plegen en pest en andere ziekten over te brengen. Hij werd op afstand gehouden omdat hij de sociale orde verstoorde en een potentiele haard van opstand tegen de gevestigde sociale orde. L'homme misérable. Jean Bourdichon, begin 16de eeuw (Parijs, Ecole Nationale des Beaux-Arts). Elke vorm van bedelarij werd maatschappelijk veroordeeld. Bedelaars werden scheef bekeken en als gevaarlijke bedriegers en vagebonden (zwervers) voorgesteld. Ook binnen de Kerk ebde de idealisering van de franciscaanse armoede weg. De hiërarchie ging in tegen bedelorden, bedelende priesters en religieuzen en tegen vagebonden. Enkel de armen uit de eigen stad werden toegelaten. Gasthuizen die wél ongecontroleerd hun deuren openzetten voor vreemde armen werden gekapitteld, omdat ze aanzetten tot luiheid, bedrog en parasiteren. drastische maatregelenBedelaars en armen in de armenbank. Schilderij, eind 16de eeuw. Om de toevloed van armen op te vangen werd in de gemeenten en steden een "armenbank" of "armenbureau" opgericht, naar het voorbeeld van de vroegere "Tafel van de H. Geest" (bestemd voor de armen van de eigen parochie). In Ieper gebeurde dat al in 1525 en het jaar daarop in Brugge. De magistraat die verantwoordelijk was voor de openbare orde, gezondheid en hygiëne, moest de sociale bijstand regelen voor de onbemiddelden, armen, bedelaars en invaliden. Op bepaalde dagen van de week kregen de mensen, die waren ingeschreven, eten, kleren en brandhout uitgedeeld. Tuchthuis (rasphuis) in Amsterdam. Melchior Fokkens, 1662. De burgerlijke overheid nam radicale maatregelen om de vele misbruiken tegen te gaan, die voortkwamen uit de verregaande verdraagzaamheid tegenover bedelarij. Ze bond de strijd niet zozeer aan tegen de gevolgen van de armoede, als wél tegen de diepere oorzaken ervan. Een arme, die in staat was om te werken, moest men niet behandelen als een luiaard, "pamperen" of in de watten leggen, maar weer aan het werk zetten. Stilaan won de idee veld dat de oplossing lag in het opsluiten van de nog (valse) armen, gezonde bedelaars en zwervers in een verbeteringsgesticht, een zogeheten tucht- of werkhuis. Mannen kwamen terecht in het rasphuis, vrouwen in het spinhuis. Ze werden er onderwezen, gedwongen te werken in een atelier en een stiel te leren. De nog rondlopende zwervers en bedelaars worden opgepakt en in het tuchthuis (verbeteringsgesticht) aan het werk gezet. gespecialiseerde hulpverleningVerpleging van pestlijders. Miniatuur, 1411. Toggenburg-Bijbel. De grote stadshospitalen stonden nog steeds open voor de grote massa van arme zieken. Maar daarnaast gingen allerlei liefdadigheidsinstellingen, kleine hospitalen, gasthuizen en godshuizen zich meer en meer specialiseren, zich richten op welomschreven categorieën van hulpbehoevenden. In de Middeleeuwen waren er ook al bepaalde specifieke doelgroepen, zoals pelgrims of lepralijders, maar tijdens de 16de eeuw kwam er aangepaste hulpverlening voor o.a.
opkomst geneeskundeEen geneesheer ("piskijker") in zijn studeerkamer. Adriaen van Ostade, 1665 (Amsterdam, Rijksmuseum). De zorg voor de ziel in de kerkelijke gasthuizen werd nog steeds belangrijker geacht dan voor het lichaam. Maar tegelijk drong toch het besef door dat men niet alle zieken op gelijke wijze kon behandelen. Langzamerhand veroverde de echte medische zorg haar plaats in de hospitalen, waaraan voortaan een vaste chirurgijn en zelfs een eigen arts was verbonden. Maar het gros van het personeel (zusters en/of broeders) was nog niet medisch opgeleid. Bedelaar. P. Quast, 1638 (Rotterdam, Mus. Boijmans Van Beuningen).
|