In 't kloosterkleed gedekt en opgevat,
draagt, Engelen, Hemelwaard een weerden schat!
En, weet gij wat gij draagt? Ons kind is het,
uit vader en uit moeder voortgezet,
ons eigen... Neen, 't was Gods, en God gebood
dat 't, nauwlijks levend, welkeren zou ter dood !
o Bittere stonden die een moeder leeft,
wanneer zij 't nieuwgeboorne 't leven geeft;
o bittere stonden, als 't geboren kind
al sterven in de dood weêr 't leven vindt!
Want graf en wieg zijn een en 't zelf; voorwaar,
de pelder, t' is alsof't een wiegkleed waar',
waaronder Gods almachtigheid bewijst
dat uit het graf de onsterfelijkheid verrijst,
en dat de dood, die elk ende een bedriegt,
met eigen hand God blijde kinderen wiegt.
|