Luister, mijn zoon, naar de richtlijnen van uw meester, en neig het oor van uw hart: aanvaard gewillig de vermaningen van uw liefdevolle vader en breng ze metterdaad ten uitvoer, om zo door de inspanning van uw gehoorzaamheid weer tot Hem terug te keren van wie u zich door de slapheid van de ongehoorzaamheid hebt verwijderd.
Tot u richten zich nu mijn woorden, wie u ook moogt zijn, die afstand doet van uw eigen wil om in dienst te treden van de ware Koning: Christus de Heer, en die daartoe de sterke en roemrijke wapenen van de gehoorzaamheid opneemt.
Allereerst: welk goed werk u ook onderneemt, vraag Hem in een volhardend gebed, dat Hij het tot een goed einde brengt, opdat Hij, die ons nu reeds tot zijn zonen heeft willen rekenen in de toekomst nooit over ons slecht gedrag bedroefd behoeft te zijn.
Te allen tijde moeten wij Hem dan ook met zijn eigen gaven, die Hij ons geschonken heeft, gehoorzamen; anders zou Hij ons, zijn zonen, wel eens als een vertoornde vader kunnen onterven, of wat nog erger is: als een geducht meester, die door ons wangedrag geërgerd is, zou Hij ons kunnen overleveren aan de eeuwige straf als slechte dienaren, die Hem niet hebben willen volgen naar de heerlijkheid.
Laten wij dan eindelijk eens opstaan, gewekt door het woord van de Schrift: "Het is tijd voor ons om op te staan uit de slaap". Onze ogen geopend voor het goddelijk licht, moeten wij met een aandachtig oor luisteren naar wat Gods stem ons dagelijks vermanend toeroept: "Als gij vandaag zijn stem hoort, maakt dan uw hart niet ongevoelig", en verder: "Wie oren heeft om te horen, hij hore wat de Geest zegt tot de kerken". En wat zegt Hij? "Komt mijn zonen, luistert naar Mij: Ik zal u onderrichten in de vreze des Heren. Haast u voort, zolang gij het licht van het leven bezit, opdat de duisternis van de dood u niet overvalle".
En terwijl de Heer temidden van al die mensen wie Hij dit toeroept zijn arbeider zoekt, spreekt Hij nogmaals: "Wie is de mens, die naar het leven verlangt en goede dagen wenst te zien?" Wanneer u dit hoort en antwoordt: Ik, dan zegt God tot u: "Als gij het ware en eeuwige leven wilt hebben, weerhoud dan uw tong van het kwade en laat uw lippen geen bedrieglijke taal spreken. Keer u af van het kwaad en doe het goede, zoek de vrede en jaag hem na. Wanneer gij dit doet, rusten mijn ogen op u en luisteren mijn oren naar uw gebeden, en nog vóór gij Mij aanroept zal Ik zeggen tot u: Hier ben ik".
Wat is er aanlokkelijker voor ons, geliefde broeders, dan deze stem van de Heer, die ons uitnodigt? Zie in zijn goedheid toont de Heer ons de weg ten leven. Laten wij dan onze lendenen omgorden met het geloof en met de trouw in het volbrengen van het goede, en gaan wij dan, geleid door het Evangelie, voort op zijn wegen, om Hem te mogen aanschouwen, die ons naar zijn Rijk geroepen heeft.
Als wij in zijn tent, dat wil zeggen in dat Rijk, willen wonen, zullen wij daar slechts kunnen komen door ons erheen te spoeden door het goede te doen. Maar ondervragen wij de Heer zelf met de woorden van de profeet: "Heer, wie mag wonen in uw tent? en wie mag rusten op uw heilige berg?"
Laat ons na deze vraag luisteren, broeders, naar de Heer, die ons het antwoord geeft en ons de weg wijst naar zijn tent. Hij zegt: "Hij wiens levenswandel onbevlekt is en die de gerechtigheid beoefent; die de waarheid spreekt in zijn hart; die met zijn tong geen bedrog pleegt; die zijn naaste geen kwaad doet, die niet duldt dat zijn naaste belasterd wordt"; die de arglistige duivel, als deze hem iets influistert, samen met zijn influisteringen wegstoot van vóór de ogen van zijn hart en hem volkomen machteloos maakt door het gebroed van zijn ingevingen aan te grijpen en tegen Christus te pletter te slaan.
Die de Heer vrezen en daarom niet groot gaan op hun goede levenswandel, maar die overtuigd zijn, dat zij tot het goede, dat in hen is, niet uit eigen kracht in staat zijn, maar dat het door de Heer bewerkt wordt; die daarom de Heer verheerlijken, die in hen werkt, door met de profeet te zeggen: "Niet aan ons, Heer, niet aan ons, maar aan uw Naam geef de eer".
Zo schreef ook de Apostel Paulus niets van zijn prediking aan zichzelf toe, want hij zegt: "Door Gods genade ben ik wat ik ben", en verder zegt hij: "Als iemand roemt, moet hij roemen op de Heer". Vandaar dat ook de Heer in het Evangelie zegt: "Wie deze woorden van Mij hoort en ernaar handelt, hem vergelijk Ik met een verstandig man, die zijn huis op een rots heeft gebouwd: bergstromen kwamen omlaag, stormen staken op en zij stortten zich op dat huis, maar het viel niet in, want het was gegrondvest op een rots".
Aldus besluit de Heer zijn onderricht en verwacht nu van ons, dat wij nu ook metterdaad elke dag aan zijn heilige vermaningen zouden beantwoorden. Daarom worden de dagen van dit leven met het oog op een verbetering van ons slecht gedrag bij wijze van uitstel verlengd, zoals de Apostel zegt: "Weet gij niet, dat Gods geduld u tot boetvaardigheid wil brengen?" Want in zijn goedheid zegt de Heer: "Ik wil niet de dood van de zondaar, maar dat hij zich bekere en leve".
Wij hebben de Heer nu ondervraagd, broeders, over de bewoner van zijn tent en hebben vernomen op welke voorwaarden men er kan wonen. Als wij nu ook maar die plichten van de bewoner nakomen. Laten wij ons hart en lichaam dan uitrusten voor de strijd, dat wil zeggen voor de heilige gehoorzaamheid aan Gods geboden. En als er iets niet mogelijk blijkt te zijn voor onze natuur, vragen wij dan aan de Heer, dat Hij ons met de hulp van zijn genade wil bijstaan.
Wanneer wij de straffen van de hel dan ook willen ontvluchten en willen geraken tot het eeuwige leven, dan moeten wij thans, nu er nog tijd is en wij nog in dit lichaam verkeren, en nu het nog mogelijk is om dit alles bij het licht van dit leven te volbrengen, ons voortspoeden en datgene doen wat ons voor eeuwig ten goede zal komen.
Wij willen daarom een oefenschool gaan stichten voor de dienst van de Heer. In haar opzet hopen wij niets te bepalen dat te moeilijk, niets dat te zwaar is. Maar mocht er toch iets in voorkomen, dat wel wat streng lijkt, maar op redelijke gronden voor de verbetering van fouten en het behoud van de liefde vereist wordt, laat u dan niet aanstonds afschrikken en ontvlucht niet de weg van het heil, die aanvankelijk altijd nauw is.
Naarmate men echter voortgang maakt in het monniksleven en in het geloof, verruimt zich het hart en snelt men met een onuitsprekelijk blije liefde voort langs de weg van Gods geboden. Laten wij dan ook nooit afwijken van hetgeen Hij ons geleerd heeft, maar in zijn leer tot aan de dood in het klooster volharden om door ons geduld deel te nemen aan het lijden van Christus, en zo te verdienen om ook deelgenoten te worden van zijn Rijk. Amen.
Hoofdstuk 1. OVER DE VERSCHILLENDE SOORTEN MONNIKEN
Men kan duidelijk vier soorten monniken onderscheiden.
De eerste soort is die van de cenobieten: dat wil zeggen monniken die in een klooster samenleven en dienen onder een regel en een abt.
Vervolgens is er een tweede soort, die van de anachoreten: dat wil zeggen kluizenaars; monniken, die niet meer door de eerste ijver van hun monnikenleven gedreven worden, maar die door een lange proeftijd in het klooster met de steun van de gemeenschap geschoold zijn en geleerd hebben tegen de duivel te strijden. Nadat zij zich in de gelederen van de broeders hebben geoefend voor het duel in de woestijn, zijn zij met de steun van God sterk genoeg om verder zonder andermans hulp, alleen met eigen hand en arm veilig weerstand te bieden aan de aanvechtingen van het vlees en hun gedachten.
De derde, een heel slechte soort monniken, is die van de sarabaieten. Zij zijn niet als goud in de oven beproefd door enige regel die op wijze ervaring steunt, maar zij zijn week als lood. Doordat zij met hun werken de wereld trouw blijven is hun kruinschering een kennelijke leugen tegenover God. Zij leven met tweeën of drieën of zelfs alleen zonder herder, niet in de schaapstal van de Heer opgesloten maar in die van henzelf. Als enige wet hebben zij hun begeerten en verlangens; alles wat hun aanstaat en wat zij verkiezen noemen ze dan ook heilig, en wat hun niet bevalt houden ze voor ongeoorloofd.
De vierde soort monniken zijn de zogenaamde gyrovagen, die hun hele leven lang de verschillende landstreken doortrekken en voor drie of vier dagen te gast blijven in de cellen van de verschillende monniken. Altijd zwerven zij rond en nooit hebben zij een vaste woonplaats. Zij zijn de slaven van hun eigen grillen en hun onmatige zucht tot eten, en zijn in alle opzichten nog slechter dan de sarabaieten.
Over de erbarmelijke levenswijze van al deze mensen kan men beter zwijgen dan spreken. Wij laten hen dan ook voor wat ze zijn en willen nu ertoe overgaan om met Gods hulp een regel op te stellen voor de sterkste soort: de cenobieten.
Hoofdstuk 2. WELKE HOEDANIGHEDEN DE ABT MOET BEZITTEN
Een abt die waardig is aan het hoofd te staan van een klooster, moet altijd bedenken, hoe men hem noemt, en de naam van overste met daden waar maken. Hij blijkt immers de vertegenwoordiger van Christus te zijn in het klooster, want hij wordt met diens naam genoemd volgens het woord van de Apostel: "Gij hebt een geest van kindschap ontvangen, die ons doet uitroepen: Abba, Vader!".
Daarom mag de abt niets leren, bepalen of bevelen wat tegen de wet des Heren ingaat, maar zijn bevelen en zijn leer moeten als een desem van goddelijke gerechtigheid de harten van zijn leerlingen doordringen.
Altijd moet de abt bedenken, dat zijn eigen leer én de gehoorzaamheid van zijn leerlingen - beide punten - bij het schrikwekkend oordeel Gods voorwerp van onderzoek zullen zijn. De abt moet goed weten dat het de herder zal worden aangerekend, als de huisvader enig tekort in de opbrengst van zijn schapen zou ontdekken.
Anderzijds is eveneens waar, dat de herder bij het oordeel van de Heer vrijuit gaat, als hij alle herderlijke zorg besteed heeft aan een onrustige en ongehoorzame kudde en op alle mogelijke wijzen getracht heeft hun ziekelijk gedrag te genezen. Dan kan hij met de profeet tot de Heer zeggen: "Uw gerechtigheid heb ik niet in mijn hart verborgen gehouden, uw waarheid en uw heil heb ik verkondigd, maar zij hebben mij veracht en versmaad". En dan zal de dood zelf voor straf de schapen overweldigen die zich niets van zijn zorgen hebben aangetrokken.
Als iemand dus het ambt van abt aanvaardt, moet hij zijn leerlingen op een tweevoudige wijze als leraar leiding geven; dat wil zeggen: hij moet hun al wat goed en heilig is meer nog met daden dan met woorden duidelijk maken, zodat hij ontvankelijke leerlingen de geboden des Heren door zijn woorden voorhoudt, maar de hardleersen en minder ontwikkelden door zijn daden Gods wet voor ogen stelt.
Alles daarentegen wat hij zijn leerlingen als strijdig met Gods wet heeft voorgehouden, moet hij hun ook door zijn eigen daden leren vermijden. Want anders zou hij, terwijl hij anderen predikt, zelf verworpen worden, en zou God omwille van zijn zonden wel eens tot hem kunnen zeggen: "Hoe waagt gij het over mijn geboden te spreken en uw mond vol te hebben van mijn Verbond, terwijl gij toch de tucht haat en mijn woorden in de wind slaat?" En verder: "Gij hebt wel naar de splinter in het oog van uw broeder staan kijken, maar niet de balk gezien in uw eigen oog".
Hij mag geen aanzien des persoons kennen in het klooster. De een mag hij niet meer liefhebben dan de ander, tenzij iemand een hogere graad van deugd en gehoorzaamheid blijkt te bezitten. Een vrijgeborene mag geen voorrang krijgen boven iemand die van slaaf monnik wordt, tenzij hiervoor een andere gegronde reden aanwezig is.
Oordeelt de abt op rechtvaardige gronden, dat dat inderdaad zo is, dan handele hij, ook bij de rangbepaling van elkeen, volgens deze maatstaf. Is die reden niet aanwezig, dan houdt ieder zijn eigen plaats, want "of men nu slaaf is of vrije man, allen zijn wij één in Christus" en dragen onder dezelfde Heer de gelijke last van onze krijgsdienst, "omdat er bij God geen aanzien des persoons bestaat".
De enige grond, waarop wij door Hem verschillend beoordeeld worden, is, of wij beter blijken te zijn dan anderen in goede werken en tevens nederig. Allen moet hij dan ook gelijkelijk liefhebben, voor allen late hij eenzelfde maatstaf gelden, die echter wel rekening houdt met hun verdiensten.
Anderzijds moet de abt zich in zijn onderricht steeds houden aan de grondregel die de Apostel geeft, als hij zegt: "Berisp, dring aan, bestraf". Dat wil zeggen, dat hij naar tijd en omstandigheden afwisselend met dreigementen en met vriendelijkheid te werk moet gaan, nu eens de gestrengheid van de meester, dan weer de liefde van de vader tonend.
Dat betekent, dat hij ongebreidelde en ongedurige geesten eerder streng moet berispen; gehoorzame, zachtaardige en geduldige karakters daarentegen moet hij met aandrang opwekken om nog meer voortgang te maken. Betreft het nalatigen en minachters van de tucht, dan manen wij hem aan hen streng te straffen en tegen hen op te treden.
Laat hij ook de vergrijpen van hen die in overtreding zijn niet verhelen, maar ze, zo goed als hij kan, met wortel en al uitroeien, zodra ze zich voordoen, indachtig de dood van Heli, de priester van Silo.
Aan edele en verstandige karakters geeft hij een of tweemaal een mondelinge terechtwijzing: tegen kwade, hardnekkige en ongehoorzame geesten echter make hij, onmiddellijk als ze iets misdoen, gebruik van roede en lijfskastijding, met het oog op wat er geschreven staat: "De dwaas is met woorden niet te verbeteren", en verder: "Sla uw zoon met de roede en gij zult zijn ziel redden van de dood".
Altijd moet de abt bedenken wat hij is, bedenken hoe men hem noemt, en hij moet goed weten, dat van hem, wien meer is toevertrouwd, meer wordt opgevorderd. Laat hij beseffen, welke moeilijke en zware taak hij op zich genomen heeft: om namelijk zielen te leiden en zich dienstbaar te maken aan de gesteltenis van velen. De een moet hij met milde goedheid tegemoet treden, een ander met terechtwijzingen, weer een ander met overredingskracht, en zich zó volgens ieders geaardheid en bevattingsvermogen aan elkeen aanpassen en zich zó naar hem plooien, dat hij niet enkel aan de hem toevertrouwde kudde geen schade lijdt, maar zich veeleer over de groei van een goede kudde kan verheugen.
Bovenal moet hij het heil van de zielen die hem zijn toevertrouwd niet uit het oog verliezen of van minder belang achten om meer zorg te besteden aan vergankelijke, aardse en onbestendige dingen. Hij moet juist altijd bedenken, dat hij het bestuur van zielen op zich heeft genomen, en dat hij over dezen dan ook rekenschap zal moeten afleggen.
Om nu te voorkomen, dat hij een uitvlucht zou gaan zoeken in een mogelijk tekort aan bestaansmiddelen, dient hij zich te herinneren, dat er geschreven staat: "Zoekt eerst het Rijk Gods en zijn gerechtigheid, en dit alles zal u erbij gegeven worden", en verder: "Aan niets ontbreekt het hun, die Hem vrezen". Hij wete dus, dat wie de leiding van zielen op zich neemt, zich klaar moet maken om rekenschap te geven.
Daarom moet hij ervan overtuigd zijn, dat hij op de dag van het oordeel over evenveel zielen aan de Heer rekenschap zal moeten geven als hij broeders onder zijn hoede weet, en natuurlijk komt daar zijn eigen ziel nog bij. Zo zal hij altijd met vrees blijven denken aan het onderzoek, dat hem als herder te wachten staat met betrekking tot de schapen die hem zijn toevertrouwd. Naarmate hij dan ook nauwgezetter is waar het de verantwoording over anderen betreft, zal hij ook meer zorg besteden aan de verantwoording over zichzelf, en door anderen met zijn vermaningen beter te maken ook zichzelf beteren van zijn fouten.
Hoofdstuk 3. OVER HET BETREKKEN VAN DE BROEDERS IN HET BERAAD
Telkens als er in het klooster iets belangrijks gebeuren moet, roept de abt de gehele gemeente bijeen en zegt dan zelf waarover het gaat. Terwijl hij luistert naar de raad van de broeders, denkt hij zelf over de zaak na en doet dan wat hij het nuttigst oordeelt. De reden nu waarom wij hebben vastgesteld, dat allen voor het beraad bijeengeroepen moeten worden, is, dat de Heer vaak aan een jongere openbaart wat het beste is.
Intussen moeten de broeders hun raad geven in alle nederigheid en onderdanigheid, en mogen zij hun eigen inzichten niet hardnekkig verdedigen. De beslissing blijft veeleer aan het oordeel van de abt voorbehouden, zodat allen hem gehoorzamen in wat hij het beste geoordeeld heeft. Maar zoals het aan leerlingen past hun meester te gehoorzamen, zo dient ook deze laatste alles met beleid en billijkheid te regelen.
Allen dienen in alles de Regel te volgen als hun meester, en niemand mag er zonder goede gronden van afwijken. Niemand in het klooster volge de neiging van zijn eigen hart. Ook mag niemand zich veroorloven om op een brutale manier, of buiten het klooster met zijn abt te redetwisten. Als iemand dit waagt, ondergaat hij de hiervoor vastgestelde straf.
De abt van zijn kant echter moet alles doen met de vreze Gods en met inachtneming van de Regel, omdat hij weet, dat hij zonder twijfel over al zijn beslissingen rekenschap zal moeten afleggen voor God, de rechtvaardige Rechter. Gaat het over minder belangrijke aangelegenheden van het klooster, dan gaat hij alleen te rade bij de oudsten, zoals er geschreven staat: "Doe alles met raad, dan hoeft het u later niet te berouwen".
Hoofdstuk 4. WELKE DE WERKTUIGEN ZIJN OM GOED TE HANDELEN
Op de eerste plaats God de Heer liefhebben met geheel zijn hart, met geheel zijn ziel, met al zijn kracht. Vervolgens: de naaste gelijk zichzelf. Vervolgens: niet doodslaan, geen overspel plegen, niet stelen, niet begeren, geen vals getuigenis geven. Alle mensen eren, en wat men zelf niet wil ondergaan, dat ook een ander niet aandoen. Zichzelf verloochenen om Christus te volgen. Zijn lichaam onder tucht houden; zich niet vastklampen aan het genot; van vasten houden. De armen verkwikken, naakten kleden, zieken bezoeken, doden begraven, in beproeving te hulp komen, bedroefden troosten.
Zich verre houden van een wereldse wijze van handelen. Niets boven de liefde van Christus stellen. Zijn toorn niet de vrije loop laten. Niet met zijn misnoegdheid bezig blijven. Geen valsheid in het hart dragen, geen gehuichelde vredeskus geven, de liefde niet loslaten. Niet zweren uit vrees voor meineed; met hart en mond de waarheid spreken. Geen kwaad met kwaad vergelden. Geen onrecht doen, maar zelfs aangedaan onrecht geduldig verdragen. Zijn vijanden liefhebben. Die ons verwensen geen kwaad terugwensen, maar hun veeleer het goede toewensen. Vervolging verduren omwille van de gerechtigheid. Niet hoogmoedig zijn, niet verslaafd zijn aan wijn, niet onmatig zijn bij het eten, niet vlug toegeven aan slaap. Niet lui zijn, niet klaagziek; geen kwaadspreker zijn. Alles wat men verhoopt, aan God toevertrouwen.
Als men in zichzelf iets goed waarneemt, het aan God toeschrijven, niet aan zichzelf. Het kwaad daarentegen altijd als zijn eigen werk erkennen en het aan zichzelf wijten. De dag van het oordeel vrezen; beducht zijn voor de hel. Met heel de drang van zijn hart naar het eeuwig leven verlangen. De dood dagelijks voor ogen hebben. Altijd waken over zijn levenswandel. Overtuigd zijn, dat God ons overal ziet. Slechte gedachten die in het hart opkomen, onmiddellijk tegen Christus te pletter slaan en ze aan de geestelijke vader bekend maken. Zijn mond behoeden voor slechte taal. Er niet van houden om veel te spreken. Niet praten óm te praten of om de lachlust op te wekken. Er niet van houden om voortdurend of luidruchtig te lachen. Graag luisteren naar een lezing, die onze heiliging ten goede komt. Zich dikwijls ter aarde buigen om te bidden. Zijn vroegere zonden dagelijks met tranen en zuchten in het gebed aan God belijden. Zich voortaan van die zonden beteren. Geen gevolg geven aan de begeerten van het vlees. Zijn eigen wil haten.
In alles gehoorzamen aan de bevelen van de abt, ook als deze - wat verre zij - zelf anders zou handelen, indachtig dit gebod van de Heer: "Doet wat zij zeggen, maar doet niet wat zij doen". Niet heilig willen heten voor men het is, maar het eerst zijn, om met meer recht zo genoemd te worden. De geboden Gods dagelijks metterdaad volbrengen. Liefde hebben voor de kuisheid. Niemand haten. Niet jaloers zijn. Geen gevolg geven aan gevoelens van afgunst. Er niet op uit zijn om tegen te spreken. Alle ophef vermijden. De ouderen eren. De jongeren liefhebben. In de liefde van Christus voor zijn vijanden bidden. Zich vóór zonsondergang weer verzoenen met wie men onenigheid heeft. En nooit aan Gods barmhartigheid wanhopen.
Dit zijn de werktuigen van het geestelijk ambacht. Als wij ze dag en nacht zonder ophouden hanteren en op de dag van het oordeel weer inleveren, zal de Heer ons het loon uitbetalen, dat Hijzelf beloofd heeft: "Geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord, wat God bereid heeft voor hen die Hem liefhebben". De werkplaats waar wij dit alles met toeleg moeten doen, is de beslotenheid van het klooster en het bestendig verblijf binnen de gemeenschap.
Hoofdstuk 5. OVER DE GEHOORZAAMHEID
De eerste trap van nederigheid is gehoorzaamheid zonder dralen. Zij moet eigen zijn aan hen die niets méér ter harte gaat dan Christus. Omwille van de heilige dienstbaarheid die zij publiek beloofd hebben, of ook uit vrees voor de hel of uit verlangen naar de heerlijkheid van het eeuwig leven weten zij van geen uitstel, zodra de overste iets beveelt, alsof God zelf het bevel gegeven had. Over hen zegt de Heer: "Op het eerste gehoor heeft hij Mij gehoorzaamd". En tot de leraars zegt Hij in dezelfde zin: "Wie u hoort, hoort Mij".
Zij die deze instelling bezitten, verlaten dan ook terstond hun eigen bezigheden en doen afstand van hun eigen wil; onmiddellijk leggen zij alles uit handen, laten hun werk, ook als het niet af is, liggen en geven op staande voet en metterdaad gehoorzaam gevolg aan het woord van hem, die hun iets beveelt. Als het ware in één ogenblik volgen de beide dingen met de snelheid die voortkomt uit de vreze Gods onmiddellijk op elkaar: het bevel dat de meester uitspreekt en het werk dat de leerling volbrengt.
Het is het verlangen om voort te trekken naar het eeuwig leven dat hen aandrijft. Daarom kiezen zij de smalle weg waarvan de Heer zegt: "Smal is de weg die naar het leven voert". Zij leven dan ook niet naar eigen inzicht en gehoorzamen niet aan hun eigen verlangens en begeerten, maar laten zich leiden door het oordeel en de bevelen van een ander: zij leven in kloosters en verlangen onder een abt te staan. Ongetwijfeld richten juist zij zich naar dat woord van de Heer, waar Hij zegt: "Ik ben niet mijn eigen wil komen doen, maar de wil van Hem die Mij gezonden heeft".
Maar deze gehoorzaamheid zal eerst dan welgevallig zijn aan God en aangenaam aan de mensen, wanneer het bevolene niet uit angst, niet traag, niet onverschillig of met gemopper of tegenspraak wordt uitgevoerd. De gehoorzaamheid immers, die aan de oversten wordt bewezen, wordt aan God zelf bewezen, want Hij heeft gezegd: "Wie u hoort, hoort Mij". Ook moeten de leerlingen blijmoedig weten te gehoorzamen, omdat "God houdt van een blijde gever".
Als daarentegen een leerling met tegenzin gehoorzaamt, en niet alleen met de mond, maar zelfs alleen maar in zijn hart tegenspreekt, dan zal, ook al doet hij wat bevolen is, dit toch niet aangenaam zijn aan God, die zijn ontevreden hart doorschouwt. Voor zo'n daad ontvangt hij geen beloning, maar loopt hij integendeel de straf op van de mopperaars, tenzij hij het weer goed maakt en zich betert.
Hoofdstuk 6. OVER DE ZWIJGZAAMHEID
Laten wij doen wat de profeet zegt: "Ik sprak: mijn wegen zal ik bewaken om niet te zondigen met mijn tong. Ik heb bij mijn mond een wacht gesteld; ik heb niet gesproken, maar ben bescheiden geweest, en zelfs over goede dingen heb ik gezwegen". Hier wijst de profeet erop, dat als men goede gesprekken soms terwille van de zwijgzaamheid moet achterwege laten, men dus zeker de slechte moet vermijden omwille van de straf die op de zonde volgt.
Daarom zal aan volmaakte leerlingen vanwege het groot belang van het stilzwijgen maar zelden verlof gegeven worden voor een gesprek, zelfs als het goede, heilige en vruchtbare gesprekken betreft. Want er staat geschreven: "Bij veel spreken kan men de zonde niet vermijden", en elders: "De tong heeft macht over dood en leven".
Spreken en onderrichten is trouwens de taak van de meester, de leerling dient te zwijgen en te luisteren. Heeft men dan ook iets te vragen aan de overste, dan vraagt men het met alle nederigheid en eerbiedige onderdanigheid. Stijlloze grappen echter en ieder gepraat dat enkel dient om de lachlust op te wekken wijzen wij voor altijd en overal van de hand en wij staan niet toe, dat een leerling zijn mond opent voor dergelijke praat.
Hoofdstuk 7. OVER DE NEDERIGHEID
Broeders, de heilige Schrift roept ons toe: "Alwie zich verheft zal vernederd, en wie zich vernedert zal verheven worden". Door dit zo te zeggen toont zij ons, dat iedere zelfverheffing een vorm van hoogmoed is. De profeet maakt ons duidelijk, dat hij zich hiervoor wacht, als hij zegt: "Heer, mijn hart is niet hoogmoedig, mijn ogen zijn niet trots omhoog; ik wandelde niet in grootse dingen, niet in dingen die te wonderbaar voor mij zijn. Maar wat zou er gebeuren als ik niet nederig dacht, als ik mijzelf zou verheffen? Als een kind, dat niet meer drinken mag aan de borst van zijn moeder, zo behoeftig zoudt Gij mij doen zijn".
Daarom, broeders, als wij de toppen van de hoogste nederigheid willen bereiken, als wij snel willen komen tot die hemelse hoogte waarnaar men opklimt langs de nederigheid in dit aardse leven, dan moeten wij voor de opvaart van onze daden die ladder oprichten, die aan Jacob in zijn droom verschenen is en waarlangs hij engelen zag afdalen en opklimmen.
Dit afdalen en opklimmen wil ons ongetwijfeld niets anders zeggen dan dat men door hoogmoed afdaalt en door nederigheid omhoogklimt. Die overeindstaande ladder nu is ons leven hier op aarde; zij zal, als ons hart nederig is geworden, door de Heer naar de hemel worden opgericht. De stijlen van die ladder zijn - naar wij menen - ons lichaam en onze ziel, en in die stijlen heeft Gods roeping verschillende sporten van nederigheid en zelftucht ingevoegd, waarlangs wij omhoog moeten klimmen.
De eerste trap van nederigheid bestaat hierin, dat men door de vreze Gods altijd voor ogen te houden, ten zeerste op zijn hoede is voor de vergetelheid en steeds in gedachten houdt wat God bevolen heeft. Men overweegt dan voortdurend in zijn hart, hoe het hellevuur omwille van hun zonden hen doet branden die God verachten, en hoe anderzijds het eeuwig leven is weggelegd voor hen die God vrezen.
Te allen tijde wachte men zich voor zonden en misstappen hetzij in gedachten, hetzij met woorden, in handel en wandel, of ook door het volgen van eigen wil; en ook voor de begeerten van het vlees. Want de mens moet overtuigd zijn, dat God hem altijd vanuit de hemel gadeslaat en dat zijn doen en laten overal door Gods oog gezien wordt en onophoudelijk door de engelen wordt gemeld.
Dit houdt de profeet ons voor, waar hij aantoont, dat God altijd aanwezig is in het binnenste van onze gedachten, want hij zegt: "God doorschouwt harten en nieren", en verder: "God kent de gedachten van de mensen". En elders zegt hij: "Van verre reeds doorziet Gij mijn gedachten" en: "De gedachte van de mens ligt voor U open".
Bezorgd als hij dan ook moet zijn om niet te zondigen in zijn gedachten, zal een deugdzame broeder altijd in zijn hart zeggen: "Eerst dan zal ik zonder vlek zijn vóór zijn aanschijn, als ik op mijn hoede ben voor mijn ongerechtigheid".
Dat wij onze eigen wil niet mogen doen, zegt ons de Schrift: "Keer u af van uw eigen wil". En in dezelfde zin vragen wij God in het gebed des Heren, dat zijn wil in ons moge geschieden. Terecht leert men ons dan ook onze eigen wil niet te doen, als wij ons willen hoeden voor wat de heilige Schrift zegt: "Er zijn wegen die de mens recht toeschijnen, maar die uiteindelijk in het diepst van de hel uitmonden", en als wij tevens met schrik bedenken wat er over de nalatigen gezegd is: "Zij zijn bedorven en afstotelijk geworden door de opwellingen van hun eigen wil".
Ook wat de begeerten van het vlees betreft moeten wij geloven, dat God altijd bij ons tegenwoordig is, omdat de profeet tot de Heer zegt: "Al mijn begeerte ligt voor u open". Wij moeten dan ook op onze hoede zijn voor iedere slechte begeerte, want de dood heeft postgevat bij de drempel van het genot. Daarom heeft de Schrift ons bevolen: "Gij zult uw begeerten niet volgen".
Als dus de ogen van de Heer goeden en kwaden gadeslaan, en de Heer vanuit de hemel voortdurend zijn blik laat gaan over de kinderen der mensen om te zien, of er een verstandig is en God zoekt, en als bovendien de engelen die ons toegewezen zijn, altijd, dag en nacht, alles wat wij doen aan de Heer melden, dan moeten wij, broeders, op ieder uur van de dag waakzaam zijn. Want anders zou God - zoals de profeet in de psalm zegt - wel eens kunnen zien "hoe wij ons tot het kwaad keren en slecht worden", en zou Hij, die ons nu in dit leven spaart, omdat Hij barmhartig is en wacht of wij niet tot inkeer willen komen, later wellicht tot ons zeggen: "Dit hebt gij gedaan en Ik heb gezwegen".
De tweede trap van nederigheid bestaat hierin, dat men niet gehecht is aan zijn eigen wil en er bijgevolg geen genoegen in vindt om zijn eigen verlangens in te willigen. Maar men richt zich in zijn doen en laten naar dit woord van de Heer: "Ik ben niet gekomen om mijn eigen wil te doen, maar de wil van Hem die Mij gezonden heeft". En ergens anders staat geschreven: "Eigen wil brengt straf, gebondenheid baart een kroon".
De derde trap van nederigheid bestaat hierin, dat men uit liefde tot God zich in volledige gehoorzaamheid aan zijn overste onderwerpt, om zo de Heer na te volgen van wie de Apostel zegt: "Hij is gehoorzaam geworden tot de dood".
De vierde trap van nederigheid bestaat hierin, dat men bij het beoefenen van de gehoorzaamheid, als men harde en onaangename dingen krijgt opgelegd of zelfs allerlei onrecht moet verduren, zwijgend en welbewust zijn geduld blijft bewaren en volhoudt zonder zich te laten ontmoedigen of het op te geven, omdat de Schrift zegt: "Wie tot het einde toe volhard zal hebben, zal gered worden". En verder: "Laat uw hart sterk zijn en verdraag de Heer".
En om te tonen, dat men om trouw te zijn zelfs alle mogelijke tegenkantingen voor de Heer moet verdragen, legt zij hun, die lijden, deze woorden in de mond: "Om uwentwil worden wij iedere dag opnieuw ter dood gebracht en beschouwt men ons als schapen voor de slachtbank". En omdat zij zeker zijn van de goddelijke vergelding die zij verhopen, voegen zij er vol blijdschap aan toe: "Maar in dit alles behalen wij de overwinning door toedoen van Hem die ons heeft liefgehad".
Op een andere plaats zegt de Schrift nog: "God, Gij hebt ons getoetst, ons in het vuur gekeurd zoals men zilver keurt in het vuur. Gij hebt ons in een strik gevangen, Gij hebt ons zware lasten op de rug gelegd". En om ons erop te wijzen, dat wij onder een overste moeten staan, laat zij erop volgen: "Gij hebt mensen gesteld boven ons hoofd". Maar ook in tegenkantingen en onrecht vervullen zij door hun geduld het gebod des Heren: als men hen op de wang slaat, bieden zij ook de andere aan; als iemand hun kleed rooft, geven zij hem ook nog hun mantel; als men hen dwingt één mijl te lopen, gaan zij er twee; met de Apostel Paulus verdragen zij valse broeders en zullen zij zegenen die hen verwensen.
De vijfde trap van de nederigheid bestaat hierin, dat men alle slechte gedachten die in het hart opkomen en alle kwaad dat men in het verborgene bedreven heeft zonder iets te verbergen nederig aan zijn abt belijdt. Want de Schrift spoort ons hiertoe aan met de woorden: "Openbaar de weg die gij gaat aan de Heer en vertrouw op Hem". En verder zegt zij: "Belijdt uw schuld voor de Heer, want Hij is goed, want zijn barmhartigheid is eindeloos". Ook zegt de profeet nog: "Mijn zonde heb ik U bekend gemaakt en mijn ongerechtigheden heb ik niet voor U verborgen gehouden. Ik zei: 'Ik ga mijzelf beschuldigen en mijn ongerechtigheden voor de Heer aanklagen', en Gij hebt mij de slechtheid van mijn hart vergeven".
De zesde trap van nederigheid bestaat hierin, dat de monnik met het allerarmste en allergeringste tevreden is en zich bij alles wat men hem opdraagt als een onbekwaam en onwaardig arbeider beschouwt. Want hij zegt bij zichzelf met de profeet: "Ik ben tot niets geworden en zonder inzicht; als een lastdier ben ik voor U, en ik ben altijd bij U".
De zevende trap van nederigheid bestaat hierin, dat men niet alleen met de mond zegt de laatste en geringste van allen te zijn, maar dat men ook in zijn hart hier diep van overtuigd is. Men vernedert zich en zegt met de profeet: "Ik echter ben een worm en geen mens, de spot van de mensen en de verachting van het volk. Ik verhief mij, maar ben vernederd en beschaamd". En verder: "Het is goed voor mij, dat Gij mij vernederd hebt om mij zo uw geboden te leren".
De achtste trap van nederigheid bestaat hierin, dat de monnik alleen dat doet wat de algemene leefregel van het klooster en het voorbeeld van de overheden leren.
De negende trap van nederigheid bestaat hierin, dat de monnik zijn tong belet om te spreken. Hij bewaart het stilzwijgen en spreekt niet voordat men hem iets vraagt. Want de Schrift leert ons, dat bij veel spreken de zonde niet te vermijden is, en dat een man die veel spreekt zijn weg op aarde niet vindt.
De tiende trap van nederigheid bestaat hierin, dat de monnik niet gemakkelijk klaar staat om te lachen, omdat er geschreven staat: "De dwaas schatert het uit als hij lacht".
De elfde trap van nederigheid bestaat hierin, dat de monnik, wanneer hij spreekt, het zacht doet en zonder te lachen, nederig en ernstig, met weinige en weloverwogen woorden en zonder luidruchtigheid, zoals geschreven staat: "De wijze kan men kennen aan zijn spaarzame woorden".
De twaalfde trap van nederigheid bestaat hierin, dat de monnik niet enkel in zijn hart nederig is, maar dat ook zijn hele lichaamshouding een uitdrukking is van nederigheid voor allen die hem zien: bij het werk Gods, in de bidplaats, in het klooster, in de tuin, op straat, op het land of waar dan ook, of hij zit, gaat of staat: altijd houdt hij het hoofd gebogen en de ogen neergeslagen. Steeds is hij zich de schuld van zijn zonden bewust en is het hem alsof hij reeds voor Gods schrikwekkend oordeel moest verschijnen.
Hij herhaalt dan ook voortdurend in zijn hart het woord van de tollenaar het uit Evangelie, die met neergeslagen ogen sprak: "Heer, ik zondaar ben niet waardig mijn ogen ten hemel op te slaan". En met de profeet zegt hij: "Ik ga gebukt en ben tot het uiterste vernederd".
Zodra de monnik al deze trappen van nederigheid beklommen heeft, zal hij die liefde tot God bereiken, die volmaakt is en de vrees buitensluit. Door deze liefde zal hij alles wat hij eerst met een zekere angst volbracht, nu zonder moeite nakomen, alsof hij het deed uit gewoonte of uit natuurlijke aandrift. Hij handelt niet langer uit angst voor de hel maar uit liefde tot Christus en gedreven door de gewoonte zelf om het goede te doen en door de vreugde die hij vindt in de deugd. Dit zal de Heer zeker in zijn arbeider, die gereinigd is van fouten en zonden, door zijn Heilige Geest willen openbaren.
Hoofdstuk 8. OVER HET KOORGEBED IN DE NACHT
In de winter, dat wil zeggen van begin november tot Pasen, staat men op op het achtste uur van de nacht volgens de gewone berekening, zodat men iets langer slaapt dan de halve nacht en bij het opstaan dus goed is uitgerust. De tijd die na de nachtgetijden overschiet, wordt door de broeders die nog iets uit het boek van de psalmen of van de lessen moeten leren voor die studie gebruikt.
Vanaf Pasen daarentegen tot aan bovenvernoemd begin van november wordt het uur van opstaan zo gekozen, dat de nachtgetijden - na een heel korte tussenpoos, waarin de broeders zich omwille van de behoeften van de natuur kunnen verwijderen - aanstonds gevolgd worden door de ochtendgetijden, die bij het aanbreken van de dag gehouden worden.
Hoofdstuk 9. HOEVEEL PSALMEN IN DE NACHTGETIJDEN GEZONGEN MOETEN WORDEN
In de winter, zoals wij die hierboven omschreven hebben, wordt eerst driemaal het vers gezongen: "Heer, open mijn lippen en mijn mond zal uw lof verkondigen". Daarop volgt psalm 3 met "Eer aan de Vader". Hierna psalm 94 met antifoon of anders zonder onderbreking doorgezongen. Daarna volgt de ambrosiaanse hymne; daarna zes psalmen met hun antifonen.
Als deze gezongen zijn en het vers gezongen is, spreekt de abt de zegen uit, en terwijl allen op hun banken gezeten zijn, lezen de broeders, elkaar afwisselend, drie lessen uit het boek op de lessenaar. Na elk van deze lessen wordt een responsorie gezongen: twee responsories worden gezongen zonder "Eer aan de Vader", maar na de derde les zingt hij die voorzingt het "Eer aan de Vader". Zodra de zanger dit aanheft, staan allen van hun banken op uit eerbied en ontzag voor de Heilige Drieenheid.
Gelezen worden in de nachtgetijden de door God geïnspireerde boeken van het Oude zowel als van het Nieuwe Testament: maar ook de uitleg daarvan, zoals erkende en rechtgelovige katholieke Vaders die hebben gegeven. Na deze drie lessen met haar responsories volgen de andere zes psalmen, die met Alleluia gezongen worden. Daarna volgt een les uit de Apostel die uit het hoofd wordt opgezegd, het vers, het litaniegebed "Kyrie eleison", en zo eindigen de nachtgetijden.
Hoofdstuk 10. HOE IN DE ZOMER DE NACHTGETIJDEN GEVIERD WORDEN
Van Pasen tot begin november moet men het volle aantal psalmen, dat hierboven is vastgesteld, aanhouden; alleen worden de lessen uit het boek niet gelezen, omdat de nachten te kort zijn, maar wordt in plaats van die drie lessen er één uit het Oude Testament uit het hoofd opgezegd, die dan gevolgd wordt door een kort responsorie.
Al het overige vindt plaats zoals reeds gezegd is. Dat wil dus zeggen, dat er in de nachtgetijden nooit minder dan twaalf psalmen gezongen worden, psalm 3 en psalm 94 niet meegerekend.
Hoofdstuk 11. HOE OP ZONDAGEN DE NACHTGETIJDEN GEZONGEN WORDEN
's Zondags staat men vroeger op voor de nachtgetijden. Voor deze nachtgetijden moet men binnen de volgende maat blijven: nadat er eerst zoals wij boven hebben vastgesteld, zes psalmen en een vers gezongen zijn, gaan allen ordelijk en volgens rang op de banken zitten en worden er uit het boek - zoals we boven reeds zeiden - vier lessen gelezen met haar responsories, waarbij alleen na het vierde responsorie door de zanger het "Eer aan de Vader" gezongen wordt. Zodra hij dit aanheft, staan allen eerbiedig op.
Na deze lessen volgen zes andere psalmen in numerieke volgorde met hun antifonen evenals de voorafgaande, en het vers. Daarna worden weer vier andere lessen gelezen met haar responsories op dezelfde manier als boven. Hierna zingt men drie kantieken uit de profeten, die de abt heeft aangewezen. Deze kantieken worden met Alleluia gezongen.
Als ook het vers gezongen is en de abt heeft de zegen gegeven, worden er weer vier lessen gelezen uit het Nieuwe Testament op voornoemde wijze. Na het vierde responsorie heft de abt de hymne "U, God, loven wij" aan. Zodra die geheel gezongen is, leest de abt de les uit het Evangelie, waaronder allen staan met eerbied en ontzag. Als die geëindigd is, antwoorden allen: "Amen", en de abt laat dan onmiddellijk de hymne volgen "U komt lof toe". Nadat hij de zegen heeft gegeven, beginnen de ochtendgetijden.
Deze regeling van de nachtgetijden blijft voor de zondag het gehele jaar door van kracht, 's zomers zowel als 's winters; of het moest ongelukkigerwijs gebeuren dat men te laat opstaat, want dan moeten de lessen of responsories wat worden ingekort. Er moet echter zorgvuldig gewaakt worden, dat dit nooit voorkomt. Mocht het toch gebeuren, dan moet hij door wiens nalatigheid het is voorgevallen, daarvoor op een aangepaste wijze in het koor voldoening brengen aan God.
Hoofdstuk 12. HOE DE DIENST VAN DE OCHTENDGETIJDEN GEVIERD WORDT
In de ochtendgetijden op zondag zingt men eerst psalm 66 zonder antifoon en zonder onderbreking. Daarna wordt psalm 50 gezongen met alleluia. Daarna zingt men psalm 117 en psalm 62. Vervolgens de Zegeningen en de lofpsalmen; één les uit de Apocalyps, die uit het hoofd wordt opgezegd en een responsorie, de ambrosiaanse hymne, het vers, het kantiek uit het Evangelie, de litanie en daarmee wordt de dienst besloten.
Hoofdstuk 13. HOE OP GEWONE DAGEN DE DIENST VAN DE OCHTENDGETIJDEN GEVIERD WORDEN
Op gewone dagen wordt de dienst van de ochtendgetijden gevierd als volgt: Psalm 66 wordt gezongen zonder antifoon, in een tamelijk traag tempo zoals op zondag, zodat allen op tijd kunnen komen voor psalm 50 die met antifoon gezongen wordt. Daarna zingt men naar gewoonte twee andere psalmen, namelijk: 's maandags psalm 5 en 35, 's dinsdags psalm 42 en 56, 's woensdags psalm 63 en 64, 's donderdags psalm 87 en 89, 's vrijdags psalm 75 en 91, 's zaterdags psalm 142 en dan het kantiek uit het boek Deuteronomium, dat verdeeld wordt met twee maal "Eer aan de Vader".
Want op de andere dagen zingt men iedere dag een eigen kantiek uit de Profeten zoals de kerk van Rome die zingt. Na dat kantiek volgen de lofpsalmen; daarna één les uit de Apostel die uit het hoofd wordt opgezegd, het responsorie, de ambrosiaanse hymne, het vers, het kantiek uit het Evangelie, de litanie en dat is het besluit.
In elk geval mogen de ochtend- en avondgetijden niet beëindigd worden zonder dat helemaal op het einde het gebed des Heren door de overste gezegd wordt, zodat allen het horen; dit omwille van de doornen van tweedracht die telkens weer de kop opsteken. Zo zullen zij, gehouden door de overeenkomst die zij aangaan in dit gebed waarin zij zeggen: "Vergeef ons zoals wij vergeven", zich zuiveren van een dergelijk kwaad. In de andere getijden wordt enkel het laatste gedeelte van dit gebed gezegd, zodat allen kunnen antwoorden: "Maar verlos ons van het kwade".
Hoofdstuk 14. HOE DE NACHTGETIJDEN OP DE FEESTEN VAN DE HEILIGEN GEVIERD WORDEN
Op de feesten van de heiligen en op alle plechtige feesten worden de nachtgetijden gevierd zoals wij gezegd hebben, dat ze op zondag gevierd worden. Alleen worden de psalmen, antifonen en lessen gezongen die eigen zijn aan die dag. Maar men houdt zich aan de orde van dienst zoals die boven omschreven is.
Hoofdstuk 15. OP WELKE TIJDEN MEN HET ALLELUIA ZINGT
Van het heilig Paasfeest tot Pinksteren zingt men zonder onderbreking het alleluia zowel bij de psalmen als bij de responsories. Maar van Pinksteren tot aan het begin van de Vasten zingt men het iedere nacht in de nachtgetijden enkel bij de laatste zes psalmen. Verder worden iedere zondag buiten de Vasten de kantieken, de ochtendgetijden, de Primen, Terts, Sext en Noon met alleluia gezongen, de Vespers daarentegen met antifoon. Maar de responsories worden nooit met alleluia gezongen tenzij van Pasen tot Pinksteren.
Hoofdstuk 16. HOE HET WERK GODS IN DE LOOP VAN DE DAG GEVIERD WORDT
Zoals de profeet zegt: "Zevenmaal daags heb ik uw lof gezongen". Dit heilig getal zeven zullen wij waar maken, als wij de plichten van onze dienstbaarheid nakomen op het uur van de ochtendgetijden, de Primen, de Terts, de Sext, de Noon, de Vespers en de Completen; omdat hij juist over deze uren van de dag heeft gezegd: "Zevenmaal daags heb ik uw lof gezongen".
Want over de nachtgetijden zegt diezelfde profeet: "Midden in de nacht ben ik opgestaan om U te loven". Op deze uren moeten wij dan ook onze lofzangen doen klinken voor onze Schepper "om de oordelen van zijn gerechtigheid": namelijk in de ochtendgetijden, de Primen, de Terts, de Sext, de Noon, de Vespers en de Completen, en 's nachts moeten wij opstaan om Hem te loven.
Hoofdstuk 17. HOEVEEL PSALMEN IN DEZE GETIJDEN GEZONGEN WORDEN
Voor de nacht- en ochtendgetijden hebben wij de regeling van het psalmgezang al vastgesteld: laten wij nu de volgende Uren nog nader bezien.
Op het uur van de Primen worden drie psalmen gezongen, elk afzonderlijk en niet onder één "Eer aan de Vader". De hymne van dit uur volgt op het vers: "God, kom mij te hulp" voordat de psalmen beginnen. Nadat de drie psalmen geëindigd zijn, wordt één les opgezegd, het vers, Kyrie eleison en het slotgebed.
Op het uur van de Terts, Sext en Noon wordt het gebed ook volgens deze orde van dienst gevierd, te weten: het vers, de hymne van deze uren, telkens drie psalmen, de les en het vers, Kyrie eleison en het slotgebed. Als de gemeenschap wat talrijker is zingt men de psalmen met antifoon, als ze daarentegen gering in aantal is, worden ze aan één stuk door gezongen.
De avonddienst blijft beperkt tot vier psalmen met hun antifonen. Na deze psalmen wordt de les gezegd; vervolgens komt het responsorie, de ambrosiaanse hymne, het vers, het kantiek uit het Evangelie, de litanie en het Onze Vader, dat als slotgebed dient.
De completen blijven beperkt tot drie psalmen. Deze psalmen worden aan één stuk door gezongen zonder antifoon. Daarna volgt de hymne van dat uur, één les, het vers, Kyrie eleison, en de zegen die het slot vormt.
Hoofdstuk 18. IN WELKE VOLGORDE DEZE PSALMEN GEZONGEN WORDEN
Eerst zingt men het vers "God, kom mij te hulp; Heer, haast u mij te helpen" met "Eer aan de Vader", vervolgens de hymne eigen aan elk uur.
Dan worden voor het uur van de Primen op zondag vier delen van psalm 118 gezongen; voor de andere uren, te weten de Terts, Sext en Noon, worden telkens drie delen van diezelfde psalm 118 gezongen. In de Primen van de maandag zingt men drie psalmen, namelijk 1,2 en 6. En zo zingt men iedere dag tot aan de zondag in de Primen telkens drie psalmen zoals ze op elkaar volgen tot aan psalm 19, maar dan zó dat psalm 9 en 17 in tweeën gedeeld worden. Op die manier kan men de nachtgetijden van de zondag altijd met psalm 20 beginnen.
In de Terts, Sext en Noon van de maandag worden de negen nog overblijvende delen van psalm 118 gezongen, telkens drie in elk van die uren. Psalm 118 wordt dus verdeeld over twee dagen, de zondag namelijk en de maandag; en van dinsdag af zingt men in de Terts, Sext en Noon telkens drie psalmen te beginnen met psalm 119 tot en met psalm 127: dat zijn samen negen psalmen. Deze psalmen worden in die uren tot aan de zondag telkens eender hernomen en eveneens blijft de regeling voor de hymnen, lessen en verzen voor al die dagen dezelfde. Dat wil dus zeggen, dat men op zondag altijd weer begint met psalm 118.
In de Vespers worden iedere dag vier psalmen gezongen. Deze psalmen beginnen bij psalm 109 en lopen tot psalm 147, met uitzondering van die welke voorbehouden zijn voor andere uren, dat wil zeggen psalm 117 tot en met psalm 127 en bovendien psalm 133 en psalm 142; al de overige worden gezongen in de Vespers. Maar omdat men zo drie psalmen te kort komt, verdeelt men de langste psalmen van bovengenoemde reeks, te weten psalm 138, 143 en 144. Psalm 116 daarentegen wordt, omdat hij maar kort is, bij psalm 115 gevoegd. Dat is dan de volgorde van de vesperpsalmen: al het overige: de les, het responsorie, de hymne, het vers, en het kantiek worden uitgevoerd zoals wij dat hierboven hebben vastgesteld.
In de Completen herhaalt men iedere dag dezelfde psalmen, namelijk psalm 4, 90 en 133.
Dit is dan de regeling van het psalmgezang in de loop van de dag. Alle psalmen die overblijven worden gelijkmatig verdeeld over de zeven nachtgetijden, maar zó, dat de langste van die psalmen gedeeld worden en iedere nacht er twaalf krijgt. Vóór alles dringen wij hierop aan: als iemand deze psalmverdeling niet zou bevallen, laat hij dan een andere maken die hij beter oordeelt, mits hij er onverkort aan vasthoudt, dat iedere week het volledige psalmboek met zijn honderdvijftig psalmen gezongen wordt en dat dit telkens opnieuw van het begin af hernomen wordt in de nachtgetijden van de zondag.
Want al te traag in de dienst waaraan zij zich gewijd hebben tonen zich monniken, die in de loop van een week minder zingen dan het boek der Psalmen met de gebruikelijke kantieken, als wij immers lezen, dat onze heilige Vaders, met ijver ditzelfde op één dag verrichtten, wat wij, lauwe monniken, toch wel in een hele week mogen doen.
Hoofdstuk 19. OVER DE HOUDING BIJ HET PSALMGEZANG
Wij geloven, dat God overal tegenwoordig is, en dat "de ogen van de Heer op iedere plaats goeden en kwaden gadeslaan". Maar laten wij het toch vooral zonder enige twijfel geloven, als wij deelnemen aan het dienstwerk voor God. Wij moeten dan ook altijd indachtig zijn wat de profeet zegt: "Dient de Heer met vreze" en verder: "Zingt met begrip". En ook: "Ten aanschouwen der engelen zal ik U lofzingen".
Laten wij dan bedenken, in welke gesteltenis wij voor het aanschijn van God en van zijn engelen moeten staan en verrichten wij ons psalmgezang zó, dat ons hart in harmonie is met onze stem.
Hoofdstuk 20. OVER DE EERBIED BIJ HET GEBED
Als wij aan hooggeplaatste mensen een verzoek willen voorleggen, durven wij dit slechts doen met nederigheid en eerbied. Hoeveel te meer dan moet men tot de Heer, de God van het heelal, bidden met de grootste nederigheid en zuivere godsvrucht. En laten wij wel beseffen, dat wij niet verhoord zullen worden omwille van een veelheid van woorden, maar omwille van onze zuiverheid van hart en onze rouwmoedige tranen.
Het gebed moet dan ook kort en zuiver zijn, tenzij men zich door een verlangen, ingegeven door Gods genade, gedrongen voelt ermee door te gaan. Maar als er in gemeenschap gebeden wordt, moet het gebed heel kort zijn, en zodra de overste het teken geeft, moeten allen gezamenlijk opstaan.
Hoofdstuk 21. OVER DE DEKENEN VAN HET KLOOSTER
Als de gemeente talrijk is, worden uit haar midden broeders gekozen van goede naam en heilige levenswandel en tot dekenen aangesteld. Deze moeten in alle opzichten voor hun dekanieën zorg dragen volgens de geboden Gods en de voorschriften van hun abt.
Tot dekenen worden zodanige mannen gekozen, dat de abt hun veilig een deel van zijn last kan toevertrouwen; zij worden dan ook niet volgens hun rang gekozen, maar met het oog op de verdienste van hun levenswandel en de wijsheid van hun denkbeelden.
Als er onder deze dekenen iemand zou blijken te zijn, die zich door een of andere vorm van hoogmoed verheft en een berisping verdient, dan wordt hij éénmaal, tweemaal en tot driemaal toe terechtgewezen; en als hij zich niet wil beteren, wordt hij uit zijn ambt ontzet, en een ander, die het wel waardig is, wordt in zijn plaats aangesteld. Ook voor de prior bepalen wij hetzelfde.
Hoofdstuk 22. HOE DE MONNIKEN BEHOREN TE SLAPEN
Allen slapen in een afzonderlijk bed. Zij ontvangen volgens de beschikking van hun abt beddegoed, dat in overeenstemming is met de eisen van het monniksleven. Als het mogelijk is, slapen allen in hetzelfde vertrek; wanneer echter hun aantal dit niet toelaat, slapen ze met tien of twintig tezamen in gezelschap van de ouderlingen, die met de zorg over hen belast zijn. In dat vertrek moet er voortdurend tot aan de ochtend een lamp branden.
Zij slapen gekleed en omgord met een gordel of koord, maar zo, dat zij hun messen niet bij zich hebben als zij slapen, om te voorkomen dat zij er zich in hun slaap mee verwonden. Zo zullen de monniken altijd gereed zijn, en zodra het teken gegeven wordt, staan ze zonder weifelen op en haasten zich naar het werk Gods, waarbij zij trachten elkaar voor te zijn, maar altijd met inachtneming van de waardigheid en bescheidenheid.
De jonge broeders slapen niet naast elkaar maar tussen de ouderen in. Als zij opstaan om naar het werk Gods te gaan, moeten de broeders elkaar bescheiden aansporen om uitvluchten van langslapers te voorkomen.
Hoofdstuk 23. OVER DE EXCOMMUNICATIE ALS STRAF VOOR OVERTREDINGEN
Wanneer een broeder weerbarstig, ongehoorzaam, hoogmoedig of ontevreden is, of als hij verzet pleegt en minachting toont voor de heilige Regel en voor de bevelen van zijn ouderen, dan wordt hij, zoals onze Heer dat bevolen heeft eenmaal en andermaal onder vier ogen door zijn ouderen terechtgewezen.
Als hij zich niet betert, wordt hij publiek in het bijzijn van allen ernstig berispt. Als hij zelfs hierna niet tot inkeer komt, wordt hij, wanneer hij tenminste beseft wat die straf betekent, uitgesloten uit de gemeenschap. Wanneer hij daarentegen onhandelbaar is, worden lijfstraffen op hem toegepast.
Hoofdstuk 24. VOLGENS WELKE MAATSTAVEN DE EXCOMMUNICATIE MOET WORDEN TOEGEPAST
Naar de ernst van het misdrijf moet ook de maat van de excommunicatie of van tuchtmaatregelen worden afgemeten; de zwaarte van de vergrijpen wordt beoordeeld door de abt. Als dus een broeder schuldig blijkt te zijn aan minder ernstige vergrijpen, wordt hij van deelname aan tafel uitgesloten.
Wie van de deelname aan tafel is uitgesloten heeft zich aan het volgende te houden: in het koor mag hij geen psalm of antifoon aanheffen, en ook geen les lezen, totdat hij voldoening heeft gebracht. Zijn maaltijd gebruikt hij alleen na de maaltijd van de broeders; dat wil zeggen: als de broeder bijvoorbeeld op het zesde uur eten, eet hij op het negende uur; als de broeders eten op het negende uur, dan hij 's avonds, en dit zolang, totdat hij na een aangepaste voldoening te hebben gebracht, vergiffenis krijgt.
Hoofdstuk 25. OVER DE ERNSTIGE VERGRIJPEN
De broeder daarentegen, die zich aan een ernstig vergrijp schuldig maakt, wordt zowel van tafel als van het koor uitgesloten. Niemand van de broeders mag zich op enigerlei wijze met hem inlaten of met hem spreken. Hij moet geheel alleen zijn bij het werk dat hem is opgedragen, volhardend in rouwmoedige boete, de verschrikkelijke uitspraak van de apostel indachtig "dat deze mens naar het vlees aan de ondergang wordt overgeleverd, opdat zijn geest behouden zij op de dag van de Heer".
Zijn maaltijd gebruikt hij eveneens volgens de maat en op het uur welke de abt voor hem geschikt geoordeeld heeft. Niemand groet hem in het voorbijgaan met de zegenwens, en ook het eten dat hij ontvangt wordt niet gezegend.
Hoofdstuk 26. OVER DEGENEN DIE ZICH ZONDER OPDRACHT INLATEN MET HEN DIE IN DE BAN ZIJN
Als een broeder zich zonder opdracht van de abt hoe dan ook durft in te laten met een broeder die in de ban is of met hem durft spreken of hem een boodschap doet toekomen, beloopt hij eveneens de straf van de ban.
Hoofdstuk 27. HOEZEER DE ABT BEZORGD MOET ZIJN VOOR HEN DIE IN DE BAN ZIJN
De grootste zorg moet de abt besteden aan de broeders die misdoen, omdat "niet de gezonden een geneesheer nodig hebben maar de zieken". En daarom moet hij alleszins als een verstandig arts te werk gaan: hij stuurt "senpecten" uit, dat wil zeggen ervaren en wijze broeders, die de wankele broeder als het ware in het geheim komen bemoedigen en opwekken om nederig voldoening te brengen. Zij moeten hem bemoedigen, "opdat hij niet door al te grote droefheid overmand worde", maar zoals de Apostel verder zegt: "De liefde voor hem moet nog groeien", en door allen moet voor hem gebeden worden.
De abt moet immers met de uiterste zorg ervoor waken en zich met al zijn ijver en scherpzinnigheid ervoor inzetten, om geen enkel van de schapen, die hem zijn toevertrouwd te laten verloren gaan. Want hij moet goed weten, dat hij de zorg voor zieke zielen op zich genomen heeft en geen heerschappij voor gezonden, en hij vreze de dreigende uitspraak van de profeet, waardoor God zegt: "Wat u vet toescheen, hebt ge gehouden, en wat zwak was hebt ge verstoten".
Laat hij het liefdevol voorbeeld van de goede Herder navolgen, die negen-en-negentig schapen in de bergen achterliet om het ene schaap, dat verdwaald was, te gaan zoeken. Met diens zwakheid had Hij zoveel medelijden, dat Hij het op zijn heilige schouders wilde nemen om het zo naar de kudde terug te dragen.
Hoofdstuk 28. OVER HEN DIE HERHAALDELIJK GESTRAFT ZIJN EN ZICH NIET WILLEN BETEREN
Als een broeder herhaaldelijk voor een vergrijp gestraft is en zich zelfs na in de ban gedaan te zijn, niet betert, moet er een gevoeliger straf op hem worden toegepast; dat wil zeggen, dat men zijn toevlucht neemt tot lijfskastijding.
Als hij zich dan nog niet betert of zich zelfs ongelukkigerwijze door hoogmoed laat meeslepen en zijn handelwijze wil verdedigen, dan doet de abt wat een verstandige arts moet doen: als hij compressen heeft aangewend, de zalf van zijn vermaningen, de geneesmiddelen van de Schrift en tenslotte de gloeiende stift van ban en geseling, en hij bemerkt dan dat al zijn moeite vruchteloos blijft dan moet hij ook nog het sterkste middel aanwenden, namelijk zijn eigen gebed en dat van alle broeders, opdat de Heer die alles vermag, de genezing van de zieke broeder moge bewerken.
Als hij ook op deze wijze niet geneest, dan tenslotte gebruikt de abt het amputeermes volgens het woord van de Apostel: "Verwijder de boosdoener uit uw midden"; en verder: "gaat de trouweloze heen, laat hem gaan", anders zou één ziek schaap wel eens de hele kudde kunnen besmetten.
Hoofdstuk 29. OF BROEDERS DIE UIT HET KLOOSTER ZIJN HEENGEGAAN WEER OPGENOMEN MOETEN WORDEN
Een broeder, die uit eigen schuld heengaat uit het klooster, moet, als hij wil terugkeren, eerst beloven, dat hij zich geheel zal beteren van de fout die zijn weggaan veroorzaakt heeft; dan pas neemt men hem weer op, maar op de laatste plaats om hierdoor zijn nederigheid te beproeven. Wanneer hij nogmaals heengaat, moet men hem zo tot driemaal toe opnieuw opnemen, maar hij moet wel weten, dat hem nadien iedere terugkeer zal worden ontzegd.
Hoofdstuk 30. HOE MEN KINDEREN VAN JEUGDIGE LEEFTIJD MOET STRAFFEN
Iedere leeftijd en begripsvermogen moet men op een aangepaste wijze bejegenen. Daarom moeten kinderen of jonge monniken of zij, die niet in staat zijn in te zien welk een zware straf de ban is, wanneer zij iets verkeerds doen, ofwel met streng vasten worden gestraft, ofwel met gevoelige lijfstraffen getuchtigd worden, om zo genezing te vinden.
Hoofdstuk 31. WELKE HOEDANIGHEDEN DE KELLENAAR VAN HET KLOOSTER MOET BEZITTEN
Als kellenaar van het klooster wordt iemand uit de gemeente gekozen, die wijs is, rijp van karakter, sober en matig, niet verwaand, niet wispelturig, niet bars, niet traag en niet verkwistend, maar godvrezend; hij moet als een vader zijn voor de gehele gemeente. Hij draagt zorg voor alles, maar doet niets buiten de opdracht van zijn abt om. Hij houdt zich aan wat hem bevolen wordt. Hij mag de broeders niet grieven.
Zou een broeder hem iets onredelijks komen vragen, dan moet hij hem niet grieven door hem vanuit de hoogte te behandelen, maar nederig weigere hij met opgave van redenen wat ten onrechte gevraagd werd. Hij wake over zijn ziel, steeds het woord van de Apostel indachtig, dat "wie zijn taak goed volbrengt, zich een goede plaats verwerft".
Bijzonder veel zorg moet hij besteden aan de zieken, de kinderen, de gasten en de armen, wel wetend, dat hij over hen allen rekenschap zal moeten afleggen op de dag van het oordeel. Alle gerei en bezit van het klooster moet hij beschouwen als vaatwerk dat aan de altaardienst gewijd is. Niets mene hij te mogen verwaarlozen.
Hij mag niet gierig zijn, maar ook geen verkwister die het bezit van het klooster verspilt; alles daarentegen moet hij doen met gevoel voor maat en in overeenstemming met de opdracht van de abt.
Hij moet vooral nederig weten te zijn; en als hij iemand niets geven kan, moet hij hem minstens een vriendelijk antwoord aanreiken, zoals er geschreven staat: "Een goed woord is meer waard dan de beste gave". Alles waarmee de abt hem belast heeft, is aan zijn zorg toevertrouwd; maar hij mag zich niet inlaten met zaken, die hem verboden zijn.
Hij verstrekt de broeders hun vastgestelde rantsoenen zonder een spoor van hooghartigheid en zonder vertraging om hun geen reden tot ontevredenheid te geven, indachtig de straf die volgens een woord van God hij verdient "die reden tot ontevredenheid geeft aan een der kleinen".
Als de gemeente talrijk is, krijgt hij hulp, zodat ook hijzelf met die bijstand gelijkmoedig de taak kan vervullen, die hem is toevertrouwd. Op de daartoe geschikte tijd wordt verstrekt wat verstrekt moet worden en gevraagd wat gevraagd moet worden, opdat niemand in het huis van God zijn gemoedsrust verliest of gegriefd wordt.
Hoofdstuk 32. OVER DE GEREEDSCHAPPEN EN GOEDEREN VAN HET KLOOSTER
Over het bezit van het klooster aan gereedschappen, kleren en allerlei andere dingen moet de abt broeders aanstellen, over wier leven en gedragingen hij gerust kan zijn, en naar gelang hij het nuttig oordeelt belast hij ieder van hen met het bewaren en opbergen van al die dingen.
De abt houdt er aantekening van, zodat hij weet wat hij geeft en wat hij terugkrijgt, als de broeders elkaar in die taken aflossen. Als iemand het bezit van het klooster laat vervuilen of er slordig mee omgaat, krijgt hij een terechtwijzing. Indien hij zich niet betert, ondergaat hij de vastgestelde straf.
Hoofdstuk 33. OF DE MONNIKEN IETS IN EIGENDOM MOGEN BEZITTEN
Dit kwaad vooral moet in het klooster met wortel en al worden uitgeroeid: niemand mag dan ook zonder verlof van de abt iets geven of aannemen en ook niets in eigendom bezitten, volstrekt niets, geen boek, geen schrijfbordje, geen stift, helemaal niets: ze hebben immers niet eens het vrije beschikkingsrecht over hun lichaam en over hun wil.
Zij moeten erop vertrouwen, dat ze alles wat ze nodig hebben van de vader van het klooster zullen ontvangen en ze mogen niets ter beschikking hebben dat de abt hun niet heeft gegeven of toegestaan. "Allen moeten alles gemeenschappelijk hebben", zoals er geschreven staat, "en niemand mag iets het zijn noemen" of als zodanig beschouwen. Wanneer men bemerkt dat iemand voldoening vindt in dit verderfelijk kwaad, wordt hij eenmaal en andermaal gewaarschuwd. Als hij zich niet betert krijgt hij een strenge terechtwijzing.
Hoofdstuk 34. OF ALLEN VOLGENS EEN GELIJKE MAATSTAF MOETEN ONTVANGEN WAT ZE NODIG HEBBEN
Zoals er geschreven staat "werd aan elkeen uitgedeeld volgens de maat van ieders behoefte". Daarmee willen wij niet zeggen, dat er aanzien van persoon mag bestaan: verre van dien; maar wel dat er rekening moet worden gehouden met zwakheden. Wie op dit punt minder nodig heeft danke God en zij niet ontstemd; wie daarentegen meer nodig heeft vernedere zich om zijn zwakheid en ga niet groot op de barmhartigheid (die men hem betoont).
Zo zullen alle ledematen in vrede zijn. Vóór alles moet voorkomen worden, dat het kwaad van ontevredenheid op welk voorwendsel dan ook zelfs maar in een woord of uiting de kop opsteekt. Als iemand hierop betrapt wordt, moet hij een bijzonder strenge straf ondergaan.
Hoofdstuk 35. OVER HEN DIE DE WEEKBEURT HEBBEN IN DE KEUKEN
De broeders moeten elkander dienen en niemand mag dan ook ontslagen worden van de keukendienst, tenzij hij ziek is of in beslag genomen door bezigheden van groot belang. Want dit is een bron van rijke beloning en liefde. Aan zwakken wordt hulp gegeven, opdat zij het niet met tegenzin doen.
Trouwens, iedereen krijgt hulp naarmate de grootte van de gemeenschap en de plaatselijke gesteldheid dit eisen. Als de gemeente talrijk is, wordt de kellenaar vrijgesteld van de keukendienst; en eveneens zij, die zoals we gezegd hebben belangrijke bezigheden hebben. De overigen dienen elkaar met liefde.
Wie zijn week gaat beëindigen, houdt 's zaterdags schoonmaak: hij wast het linnen waarmee de broeders hun handen en voeten afdrogen. De voetwassing van allen verrichten zowel hij die zijn week beëindigt als hij die zijn week begint. De voorwerpen die hij voor zijn werk gekregen heeft levert hij schoon en in goede staat weer bij de kellenaar in. De kellenaar op zijn beurt wijst ze weer toe aan hem die de nieuwe week ingaat: zo weet hij wat hij geeft en wat hij terugkrijgt.
Zij die de weekbeurt hebben, krijgen, als er maar één maaltijd is, van te voren buiten het vastgesteld rantsoen iets te drinken met wat brood, zodat zij tijdens de maaltijd hun broeders zonder ontevredenheid en zonder grote inspanning kunnen dienen. Op dagen dat niet gevast wordt echter moeten zij daarmee wachten tot na het slotgebed.
Zij die hun week beginnen en zij die haar beëindigen werpen zich 's zondags onmiddellijk na de ochtendgetijden in het koor voor de voeten van allen neer om hun gebed te vragen. Hij die zijn week beëindigt zegt het vers: "Gezegend zijt Gij, God en Heer, die mij hebt bijgestaan en geholpen". Als hij die de week beëindigt dit vers driemaal herhaald heeft en de zegen ontvangen heeft, volgt hij die zijn week begint en zegt: "God, kom mij te hulp; Heer, haast u mij te helpen". Dit wordt eveneens door allen tot driemaal toe herhaald en, nadat hij de zegen ontvangen heeft, begint hij zijn weekdienst.
Hoofdstuk 36. OVER DE BROEDERS DIE ZIEK ZIJN
Vóór alles en boven alles moet men zorg dragen voor de zieken, zodat ze werkelijk gediend worden als Christus in eigen persoon, daar deze immers gezegd heeft: "Ik was ziek en gij hebt Mij bezocht", en "Wat gij aan een van deze geringsten hebt gedaan, hebt gij aan Mij gedaan".
De zieken van hun kant moeten er dan ook aan denken, dat zij ter ere Gods gediend worden, en zij mogen het hun broeders niet moeilijk maken door hun veeleisendheid. Toch zou men hen dan geduldig moeten verdragen, omdat men bij dit soort mensen een rijker beloning verwerft.
De abt moet derhalve de grootste zorg aan de dag leggen om te voorkomen dat de zieken onder enige verwaarlozing te lijden hebben. Voor de zieke broeders wordt een afzonderlijk verblijf bestemd met een ziekenverpleger die godvrezend is, dienstvaardig en zorgzaam. De gelegenheid om een bad te nemen moet de zieken geboden worden, zo vaak dit nodig is; de gezonden, vooral als het jonge broeders zijn, wordt dit minder gemakkelijk toegestaan.
Zelfs het eten van vlees kan aan heel zwakke zieken worden toegestaan om weer op krachten te komen; maar zodra ze weer beter zijn, moeten zij allen zich weer volgens de gewone regel van vlees onthouden. Met de grootste zorg moet de abt ervoor waken, dat de zieken niet door de kellenaars of de verplegers worden verwaarloosd, want persoonlijk is hij aansprakelijk voor alle tekortkomingen van zijn leerlingen.
Hoofdstuk 37. OVER DE BEJAARDEN EN DE KINDEREN
Hoewel de mens van nature reeds geneigd is om milder te zijn voor deze leeftijden, die van de bejaarden namelijk en die van de kinderen, toch moet ook het gezag van de Regel in hun geval voorzien. Altijd moet hun zwakheid in aanmerking genomen worden en wat de voeding betreft mag de Regel beslist niet in al zijn gestrengheid op hen worden toegepast. Integendeel, men moet ten hunnen opzichte een liefdevolle toegeeflijkheid in acht nemen en hen reeds voor de vastgestelde uren laten eten.
Hoofdstuk 38. OVER DE WEEKBEURT VAN DE LEZER
Tijdens de maaltijden van de broeders mag de lezing nooit ontbreken. En niet de eerste de beste, die zich van het boek meester maakt om te lezen komt in aanmerking, maar iemand die opdracht heeft om gedurende de hele week te lezen moet op zondag zijn dienst ingaan. Die zijn week ingaat vraagt na de Mis en de Communie aan allen om voor hem te bidden, dat God hem beware voor de geest van hoogmoed.
Drie maal zingen allen; hijzelf te beginnen, in het koor het vers: "Heer, open mijn lippen, en mijn mond zal uw lof verkondigen". En dan, als hij de zegen heeft ontvangen, begint hij zijn taak als lezer.
Er moet een volstrekt stilzwijgen in acht genomen worden, zodat aan tafel niemands gefluister of stem gehoord wordt buiten die van de lezer. Wat zij bij het eten en drinken nodig hebben, dienen de broeders elkaar zo aan te reiken, dat niemand om iets behoeft te vragen. Mocht iemand toch iets nodig hebben, dan vraagt hij het door een of ander teken te laten horen liever dan door te spreken. Evenmin mag iemand aan tafel iets vragen over de lezing of over iets anders; dit om wanorde te voorkomen. Wel zou de overste, als hij dat wenst, een kort woord ter stichting kunnen zeggen.
De broeder die de week heeft om te lezen, ontvangt alvorens te gaan lezen een beker versneden wijn omwille van de heilige Communie en omdat het hem wellicht zwaar zou vallen om zolang nuchter te blijven. Later gebruikt hij dan zijn maaltijd met de broeders die in de keuken en aan tafel gediend hebben. De broeders lezen of zingen niet op de rij af, maar alleen diegenen die in staat zijn hun toehoorders te stichten.
Hoofdstuk 39. OVER DE MAAT VAN HET VOEDSEL
Wij zijn van mening, dat twee gekookte gerechten aan tafel altijd voldoende zijn voor de dagelijks maaltijd, of die nu op het zesde of het negende uur plaats heeft. Dit met het oog op ieders zwakheden, zodat iemand die misschien van het ene niet kan eten, zijn maaltijd kan doen met het andere.
Twee gekookte gerechten zijn dus voor alle broeders toereikend en als er fruit of jonge groenten voorhanden zijn kan er nog een derde bijgegeven worden. Een pond brood, ruim gewogen, is per dag voldoende, zowel wanneer er één maaltijd is, als wanneer er middagmaal en avondmaal is. Op een dag dat er avondmaal is, bewaart de kellenaar een derde gedeelte van dit pond om het de broeders bij hun avondmaal te geven.
In geval er bijzonder zwaar werk geweest is, wordt aan het oordeel en de bevoegdheid van de abt overgelaten om, zo nodig, iets meer te geven, als maar óór alles onmatigheid vermeden wordt, zodat nooit een monnik onpasselijk wordt, want niets is zo strijdig met wat van ieder christen verwacht wordt als onmatigheid, zoals onze Heer het zegt: "Ziet toe, dat uw geest niet afgestompt wordt door onmatigheid".
Aan kinderen van jeugdige leeftijd wordt niet evenveel gegeven maar minder dan aan de ouderen, zodat de soberheid altijd in acht gehouden wordt. Allen moeten zich tenslotte volstrekt onthouden van het vlees van viervoeters, behalve de zieken die erg zwak zijn.
Hoofdstuk 40. OVER DE MAAT VAN DE DRANK
"Ieder heeft zijn eigen gave van God gekregen, de ene deze, de ander die", en daarom durven wij slechts met een zekere angstvalligheid de maat van voedsel voor anderen vaststellen. Als wij nu rekening houden met het onvermogen van de zwakken, zijn wij toch van mening, dat één maat wijn per dag voor elkeen voldoende is.
Aan wie God het uithoudingsvermogen geeft om er zich van te onthouden, die mogen rekenen op een bijzonder loon. Wanneer de plaatselijke omstandigheden, het zware werk of de hitte van de zomer meer zouden eisen, komt daarvan de beoordeling toe aan de overste, die echter altijd moet toezien, dat er geen gevallen van overdaad of dronkenschap voorkomen.
Wij lezen weliswaar, dat wijn bij monniken volstrekt niet past; maar omdat het vandaag de dag onmogelijk is de monniken daarvan te overtuigen, moeten we er in elk geval voor zorgen, dat wij niet drinken tot verzadigens toe maar met mate; "want de wijn maakt zelfs wijzen afvallig".
Waar intussen door de plaatselijke omstandigheden zelfs de genoemde hoeveelheid niet te krijgen is, maar veel minder of helemaal niets, moeten zij die er wonen God zegenen en niet mopperen. Want daar dringen wij vooral met kracht op aan, dat de monniken zich onthouden van iedere vorm van gemopper.
Hoofdstuk 41. OP WELKE UREN DE BROEDERS MOETEN ETEN
Van het heilig Paasfeest af tot Pinksteren eten de broeders op het zesde uur en krijgen zij 's avonds nog een avondmaal. Van Pinksteren af gedurende de gehele zomer moeten de monniken, als ze geen werk op het land te doen hebben en de hitte van de zomer hen niet al te zeer drukt, op woensdag en vrijdag wachten met eten tot het negende uur.
De overige dagen gebruiken zij de hoofdmaaltijd op het zesde uur. Dit zesde uur wordt ook aangehouden voor de hoofdmaaltijd als er werk op het land te doen is of wanneer de hitte van de zomer hevig is. Het komt aan de abt toe hierin te voorzien. Hij moet alles zo weten te regelen en te beschikken, dat de zielen zalig worden en dat de broeders tevens bij het verrichten van hun werk geen reden tot klagen hebben.
Van 13 september tot het begin van de veertigdaagse vasten moeten de broeders altijd op het negende uur eten. Gedurende de veertigdaagse vasten tot Pasen eten zij tegen de avond; maar de avondgetijden worden dan op zo'n tijdstip gehouden, dat men voor de maaltijd geen lamplicht nodig heeft maar met alles nog bij daglicht klaarkomt. Dit geldt trouwens voor iedere tijd van het jaar, of er apart avondmaal is of slechts één maaltijd, het uur ervan moet zo geregeld worden, dat alles bij daglicht kan gebeuren.
Hoofdstuk 42. DAT NA DE COMPLETEN NIEMAND MAG SPREKEN
Op ieder tijdstip moeten de monniken het stilzwijgen beoefenen, maar vooral gedurende de uren van de nacht. Voor iedere tijd geldt daarom, al naar gelang het een vastendag is of een dag met middagmaal de volgende regeling.
Op een dag met middagmaal, gaan de broeders, zodra zij van het avondmaal zijn opgestaan, bij elkaar zitten en een van hen leest de "Gesprekken" of de "Levens der Vaders" of iets anders dat de toehoorders kan stichten. Maar niet de Heptateuch of de boeken van de Koningen, omdat het voor zwakke hoofden niet goed zou zijn dit deel van de Schrift op dat uur te horen; ze worden wel op andere uren gelezen.
Als het daarentegen een vastendag is, gaan zij, zodra de vespers geëindigd zijn, na een korte tussenpoos onmiddellijk de lezing van de "Gesprekken" bijwonen, zoals wij reeds gezegd hebben. Men leest vier of vijf bladzijden of zoveel de tijd toelaat. Tijdens deze wat langere lezing voegt ieder, die nog bezig was met een opgedragen werk, zich bij de anderen.
Als allen bijeen zijn, worden de Completen gezongen, en wanneer deze Completen geëindigd zijn is het niemand meer toegestaan om nog iets te zeggen. Als iemand erop betrapt wordt inbreuk te maken op deze regel van het stilzwijgen, wordt hij streng gestraft, behalve wanneer de zorg voor de gasten dit meebrengt of wanneer de abt misschien iemand nog een of andere opdracht zou moeten geven. Maar ook dat moet dan gebeuren met de grootste ernst en eerbiedige bescheidenheid.
Hoofdstuk 43. OVER DEGENEN DIE BIJ HET WERK GODS OF AAN TAFEL TE LAAT KOMEN
Op het uur van het koorgebed legt ieder, zodra hij het teken gehoord heeft, alles neer wat hij onder handen heeft, en haast zich met spoed er naar toe, maar altijd met de nodige ernst om geen aanleiding te geven tot grappenmakerij. Er mag dus niets boven het werk Gods gesteld worden.
Als iemand in de nachtgetijden na het "Eer aan de Vader" van psalm 95 komt - daarom willen wij, dat die heel slepend en traag gezongen wordt - gaat hij niet op zijn plaats staan in het koor, maar hij gaat het laatst van allen staan of op de afzonderlijke plaats die de abt voor dit soort nalatigen heeft aangewezen, zodat ze door hem en door alle anderen gezien kunnen worden. Als het werk Gods geëindigd is moet hij door een openlijke voldoening boete doen.
De reden nu, waarom wij bepaald hebben, dat zij op de laatste of op een afzonderlijke plaats moeten gaan staan, is dat zij zich, omdat zij door allen gezien worden, zouden beteren, al was het maar uit schaaamte. Want als ze buiten de bidplaats zouden blijven, is er wellicht iemand die weer naar bed gaat en slaapt, of anders buiten blijft zitten en de tijd doorbrengt met praten en zo de Boze een kans geeft. Ze moeten dan ook naar binnen gaan om althans niet alles te missen en zich in het vervolg te beteren.
Wie bij de daggetijden in het werk Gods nog niet aanwezig is na het vers en het "Eer aan de Vader" van de eerste psalm die na het vers gezongen wordt, die moeten overeenkomstig het voorschrift, waarvan we hierboven gesproken hebben, op de laatste plaats gaan staan, en zij mogen zich beslist niet bij het koor voegen van hen die de psalmen zingen, totdat ze voldoening hebben gebracht, tenzij de abt hun er toestemming voor geeft doordat hij hun kwijtschelding schenkt. Maar ook dan moet de schuldige er nog voldoening voor brengen.
Wie aan tafel niet vóór het vers aanwezig is - want allen moeten samen het vers en het gebed zeggen en samen aan tafel gaan - wie dus uit nalatigheid of schuld niet op tijd is, krijgt hiervoor tot tweemaal toe een terechtwijzing. Als hij zich in het vervolg niet betert, mag hij niet langer aan de gemeenschappelijke maaltijd deelnemen, maar moet hij afgezonderd van het gezelschap van de anderen zijn maaltijd alleen gebruiken, waarbij hem zijn rantsoen wijn onthouden wordt, totdat hij voldoening heeft gebracht en zich gebeterd heeft. Dezelfde straf ondergaat hij, die niet aanwezig is bij het vers dat na tafel gezegd wordt.
Ook mag niemand zich veroorloven voor de gestelde tijd of daarna iets - wat dan ook - te eten of te drinken. En verder: als iemand iets door de overste krijgt aangeboden en hij weigert het aan te nemen, dan zal hij, wanneer hij op een ander moment weer hebben wil wat hij eerst geweigerd heeft of iets anders, volstrekt niets krijgen, totdat hij zich naar behoren gebeterd heeft.
Hoofdstuk 44. HOE DEGENEN DIE VAN DE GEMEENSCHAP UITGESLOTEN ZIJN VOLDOENING MOETEN BRENGEN
Hij die voor ernstige vergrijpen van het koor en van tafel is uitgesloten, moet, telkens als de viering van het werk Gods in de bidplaats beëindigd wordt, zich zonder iets te zeggen vóór de deur van de bidplaats op de grond uitstrekken: met zijn gezicht tegen de grond blijft hij languit liggen voor de voeten van hen die de bidplaats verlaten. En dit blijft hij zolang doen, tot de abt oordeelt, dat hij voldoening gegeven heeft.
Als de abt hem laat roepen en hij komt weer binnen, werpt hij zich neer voor de voeten van de abt en vervolgens voor al de anderen om hun gebed te vragen. Daarna, op een teken van de abt, neemt men hem weer op in het koor op de plaats die de abt heeft vastgesteld; maar hij mag geen psalm, les of iets anders in de bidplaats aanheffen, alvorens de abt hem ook dit weer toestaat.
Bovendien moet hij zich in alle getijden, als het werk Gods besloten wordt, op de plaats waar hij staat ter aarde werpen en zo voldoening brengen, totdat de abt hem nogmaals zegt deze voldoening verder achterwege te laten. Wie daarentegen voor lichte fouten alleen van tafel worden uitgesloten, brengen in het koor voldoening, totdat de abt er een eind aan stelt. Zij gaan ermee door, totdat hij zijn zegen geeft en zegt: "Dit is genoeg".
Hoofdstuk 45. OVER DEGENEN DIE FOUTEN MAKEN IN HET KOOR
Als iemand fouten maakt, terwijl hij een psalm, een responsorie, een antifoon of een les voordraagt, en zich niet ter plaatse voor de ogen van allen vernedert door voldoening te brengen, ondergaat hij een strengere straf, omdat hij niet door nederigheid heeft willen goedmaken wat hij door nalatigheid verkeerd gedaan heeft. Wat de kinderen betreft: deze krijgen klappen voor dit soort fouten.
Hoofdstuk 46. OVER DEGENEN DIE OP WELK ANDER GEBIED OOK FOUTEN BEGAAN
Als iemand bij een of ander werk, in de keuken, in de voorraadkamer, bij de tafeldienst, in de bakkerij, in de tuin, bij de beoefening van een of ander ambacht of waar dan ook een fout maakt, of iets breekt of verliest, of zich aan iets anders schuldig maakt, waar het ook zij, en niet onmiddellijk uit eigen beweging voldoening komt brengen voor de abt en de gemeente en zich van zijn fout beschuldigt, ondergaat hij, wanneer het langs een ander bekend wordt, een strengere straf.
Als het echter over een zonde in de ziel gaat die uiteraard verborgen is, moet hij die alleen voor de abt blootleggen of voor een van de geestelijke vaders, die weet hoe hij zijn eigen en andermans wonden moet genezen zonder ze open te leggen en bekend te maken.
Hoofdstuk 47. OVER HET AANKONDIGEN VAN HET TIJDSTIP VOOR HET WERK GODS
Voor het aankondigen van het tijdstip voor het werk Gods, overdag en 's nachts, heeft de abt zorg te dragen: ofwel hij kondigt het zelf aan, ofwel hij belast met deze zorg een broeder, die zo plichtsgetrouw is dat alles op de juiste uren plaats heeft. De psalmen en antifonen worden na de abt volgens hun rangorde door hen ingezet die hiermee belast zijn.
Zingen en lezen mag echter alleen gebeuren door hem die in staat is zich van die taak zo te kwijten, dat de toehoorders erdoor gesticht worden. Het moet gebeuren met nederigheid, ernst en grote eerbied, en enkel door hem die de abt ermee belast heeft.
Hoofdstuk 48. OVER DE DAGELIJKSE HANDENARBEID
Ledigheid is de vijand van de ziel; en daarom moeten de broeders op bepaalde tijden bezig zijn met handenarbeid en ook op bepaalde tijden met geestelijke lezing. Wij menen dan ook die beide bezigheden op de juiste tijd aldus te moeten regelen.
Van Pasen tot 14 september verrichten de broeders als ze 's morgens de primen verlaten hebben tot ongeveer het vierde uur de nodige werkzaamheden. De tijd van het vierde uur tot het uur waarop zij de sext zingen houden zij vrij voor hun lezing. Wanneer zij na de sext van tafel zijn opgestaan, gaan zij in alle stilte rusten op hun bed; als iemand soms liever voor zichzelf wat wil lezen, moet hij zo lezen, dat een ander er niet door gestoord wordt. De noon wordt vervroegd en op de helft van het achtste uur gehouden. Daarna verrichten zij opnieuw wat er te doen is tot aan de vespers.
Als de plaatselijke gesteldheid of hun armoede van dien aard is, dat de broeders zelf de oogst moeten doen, moeten ze daar niet ontevreden over zijn, omdat zij juist dan echte monniken zijn, als zij van het werk van hun handen leven zoals onze Vaderen en de Apostelen. Toch moet alles met mate geschieden omwille van de kleinmoedigen.
Van 14 september tot het begin van de vasten moeten de broeders hun tijd tot aan het einde van het tweede uur aan de lezing besteden. Op het tweede uur wordt de terts gehouden en tot aan de noon verrichten allen het werk dat hun wordt opgedragen. Wanneer het eerste teken voor de noon gegeven wordt, verlaat ieder zijn werk om klaar te staan als het tweede teken weerklinkt. De tijd na het eten benutten zij om hun lessen en psalmen te leren.
Op de dagen van de veertigdaagse vasten houden zij zich van 's morgens vroeg tot aan het einde van het derde uur bezig met hun lezing en tot aan het einde van het tiende uur doen zij het werk dat hun wordt opgedragen. In deze dagen van de veertigdaagse vasten ontvangen allen een Bijbelboek, ieder het zijne, dat zij in volgorde van begin tot einde moeten lezen. Deze boeken worden op de eerste dag van de vasten uitgereikt.
Vooral moeten ook een of twee ouderlingen worden aangewezen om in het klooster de ronde te doen op uren dat de broeders aan het lezen zijn, en toe te zien of er misschien een lusteloze broeder is, die de tijd doorbrengt met niets doen of met praten, in plaats van zich met zijn lezing bezig te houden, en die zodoende niet alleen zichzelf schaadt, maar ook anderen van hun plicht afhoudt.
Wanneer zo iemand - wat verre zij - zou worden aangetroffen, wordt hij eenmaal en andermaal terechtgewezen. Als hij zich niet betert, ondergaat hij de door de Regel vastgestelde berisping op een wijze die de anderen vrees inboezemt. Ook mag een broeder geen betrekkingen aanknopen met een andere broeder op uren die daar niet voor bestemd zijn.
De zondag besteden allen eveneens aan lezing, behalve zij die met de verschillende diensten belast zijn. Als iemand echter zo onverschillig of lusteloos is, dat hij niet wil of niet kan studeren of lezen, wordt hem iets te doen gegeven, zodat hij niet zonder bezigheid is. Zieke of zwakke broeders krijgen iets te doen of te maken dat van dien aard is, dat ze niet ledig zijn maar ook niet bezwijken onder de overmatige inspanning of weglopen. Hun onvermogen moet door de abt in aanmerking genomen worden.
Hoofdstuk 49. OVER HET HOUDEN VAN DE VEERTIGDAAGSE VASTEN
Eigenlijk moet het leven van de monnik altijd zijn zoals in de veertigdaagse vasten; maar omdat slechts weinigen zoveel deugd bezitten, raden wij de monnik aan om in die dagen van de veertigdaagse vasten zijn leven in alle zuiverheid te bewaren en tevens alle nalatigheden van de andere tijden in deze heilige dagen uit te wissen.
Dit zal dán op een juiste manier gebeuren, als wij paal en perk stellen aan onze ondeugden en als wij ons toeleggen op het gebed onder tranen, op lezing, rouwmoedigheid van hart en vasten. Laat ons daarom gedurende deze dagen iets toevoegen aan de gewone dagtaak die wij al verschuldigd zijn: bijzondere gebeden en onthouding in eten en drinken.
Op die manier kan ieder uit eigen beweging en met de vreugde van de Heilige Geest aan God iets aanbieden dat boven de maat van zijn verplichting uitgaat, door namelijk zijn lichaam wat voedsel te ontzeggen, wat drinken, wat slaap, wat praten, wat schertsen; en laat hij dan met de vreugde van het verlangen, dat uit de Geest is, uitzien naar het heilig Paasfeest.
Wat ieder wil aanbieden moet hij wel aan zijn abt voorleggen en het doen met diens gebed en toestemming, want wat men doet zonder verlof van zijn geestelijke vader zal als aanmatiging en ijdele eer worden aangerekend en niet als verdienste. Alles moet dan ook gebeuren met toestemming van de abt.
Hoofdstuk 50. OVER BROEDERS DIE VER VAN DE BIDPLAATS HUN WERK HEBBEN OF DIE OP REIS ZIJN
Broeders, die heel ver weg aan het werk zijn en de bidplaats niet op tijd kunnen bereiken - de abt maakt uit of dit inderdaad zo is -, verrichten het Werk Gods daar ter plaatse waar ze bezig zijn en buigen hun knieën met de vreze Gods. Eveneens mogen zij die op reis gestuurd worden de voorgeschreven uren niet overslaan, maar zij moeten die voor zichzelf bidden zo goed als zij kunnen en niet nalaten zich te kwijten van het dienstwerk waartoe ze verplicht zijn.
Hoofdstuk 51. OVER DE BROEDERS DIE NIET VER WEG GAAN
Een broeder, die voor een of andere boodschap uitgestuurd wordt en diezelfde dag nog wordt terugverwacht in zijn klooster, mag zich niet veroorloven om buiten het klooster te eten, zelfs niet als iemand hem dat met aandrang zou vragen, tenzij zijn abt hem er opdracht toe gegeven heeft. Als hij anders mocht handelen, wordt hij in de ban gedaan.
Hoofdstuk 52. OVER DE BIDPLAATS VAN HET KLOOSTER
De bidplaats moet zijn wat de naam zegt, en men mag er verder niets doen of opbergen. Wanneer het Werk Gods geëindigd is, gaan allen in de grootste stilte naar buiten en men beware de eerbied voor God, zodat een broeder die misschien in afzondering wil bidden, niet door de onbetamelijkheid van een ander gestoord wordt.
Maar ook als iemand op een ander moment in stilte voor zichzelf wil bidden, laat hij dan alleen binnengaan en bidden, niet met luid geroep maar met tranen en inzet van zijn hart. Dus wie een dergelijke bedoeling niet heeft, mag als het werk Gods geëindigd is, zich niet in de bidplaats ophouden, zoals gezegd is, opdat een ander niet gestoord wordt.
Hoofdstuk 53. HOE MEN GASTEN MOET ONTVANGEN
Alle gasten die aankomen moeten worden ontvangen als Christus zelf, want Hij zal eens zeggen: "Ik kwam als gast en gij hebt Mij opgenomen". Aan ieder wordt de eer bewezen die men hem verschuldigd is, maar heel in het bijzonder aan de geloofsgenoten en aan de vreemdelingen.
Zodra dus een gast wordt gemeld, gaan de overste en de broeders hem tegemoet met de meest liefdevolle voorkomendheid. Eerst moeten zij samen bidden en dan begroeten zij elkaar met de vredekus. Deze vredekus mag niet worden aangeboden voordat men gebeden heeft, om alle bedrog van de duivel te voorkomen. De wijze van begroeten zelf moet getuigen van grote nederigheid ten opzichte van alle gasten die komen of vertrekken. Door het hoofd te buigen of zich plat ter aarde te werpen moet men Christus in hen aanbidden, zoals men die ook in hen ontvangt.
Na hun ontvangst worden de gasten meegenomen voor een gezamenlijk gebed en daarna houdt de overste of wie deze het heeft opgedragen hen gezelschap. Ter stichting leest men hun iets voor uit de goddelijke Wet; en daarna laat men het hun aan geen goede zorg ontbreken.
Omwille van de gast breekt de overste de vasten, tenzij het juist een voorname vastendag is die niet geschonden mag worden; maar de broeders gaan door met hun gewone vasten. De abt giet het water uit over de handen van de gast. De voetwassing van alle gasten wordt verricht zowel door de abt als door de gehele gemeente en na deze voetwassing zegt men het vers: "Wij hebben, o God, uw barmhartigheid ontvangen in het midden van uw tempel".
Vooral aan het opnemen van armen en vreemdelingen moet men de grootste zorg besteden, omdat men in hen Christus meer in het bijzonder ontvangt; want het ontzag dat de rijken inboezemen leidt vanzelf wel tot eerbetoon.
De abt en de gasten hebben een afzonderlijke keuken, zodat gasten die onverwachts in het klooster aankomen - en er komen er altijd - de broeders niet hoeven te ontrieven. Twee broeders die vakbekwaam zijn, worden voor een jaar belast met de zorg voor deze keuken. Hebben zij hulp nodig dan wordt hun die gegeven, zodat zij zonder ontevredenheid hun taak kunnen verrichten. Hebben ze daarentegen niets te doen, dan gaan ze elders werken naargelang het hun wordt opgedragen.
Deze regel geldt niet alleen voor hen maar voor alles wat er in het klooster te doen is: heeft men hulp nodig dan krijgt men die, heeft men daarentegen niets te doen, dan ontvangt men een opdracht en gehoorzaamt. Een broeder, wiens ziel vervuld is van de vreze Gods, wordt belast met het gastenverblijf; een voldoende aantal bedden moet daar altijd gereed staan. En het huis Gods moet door wijzen met wijsheid beheerd worden.
Wie er geen opdracht toe heeft, mag zich beslist niet met de gasten inlaten of met hen spreken. Ontmoet hij er of ziet hij er, dan groet hij hen nederig - zoals wij gezegd hebben - vraagt de zegen en gaat voorbij, zeggende, dat hij geen verlof heeft om met een gast te spreken.
Hoofdstuk 54. OF EEN MONNIK BRIEVEN OF IETS ANDERS IN ONTVANGST MAG NEMEN
Het is een monnik beslist niet geoorloofd om van zijn familieleden of van wie dan ook, ook niet onder elkaar, brieven gewijde voorwerpen of andere geschenkjes aan te nemen of ze te geven zonder verlof van de abt. Ook als zijn eigen familieleden hem iets toesturen, mag hij het niet aannemen, voordat de abt ervan in kennis is gesteld.
Als de abt goedvindt dat men het in ontvangst neemt, heeft deze nog het recht om het te laten geven aan wie hij wil. En de broeder aan wie het toevallig gericht was, mag daar niet boos over zijn, om geen kans te geven aan de duivel. Iemand die anders durft te handelen, wordt aan de vastgestelde straf onderworpen.
Hoofdstuk 55. OVER KLEDING EN SCHOEISEL VAN DE BROEDERS
Men verschaft de broeders kleren die aangepast zijn aan de gesteldheid van de plaats waar ze wonen en aan het klimaat, want in koude streken heeft men meer nodig, in warme minder. Het oordeel hierover berust dan bij de abt.
Zelf menen wij, dat in gematigde streken de monniken genoeg hebben aan elk een kovel en een tuniek - 's winters een ruige kovel, 's zomers een gladde of versletene -, en verder aparte werkkleding en als schoeisel kousen en schoenen.
Over de kleur of de grofheid van al deze zaken moeten de monniken zich niet druk maken, maar ze nemen ze zoals ze in de landstreek waar ze verblijven te krijgen zijn of dingen die goedkoop kunnen worden aangeschaft. Wel moet de abt op de maat letten, zodat de kleren niet te kort zijn voor hen die ze dragen, maar goed op maat.
Wie nieuwe kleren krijgt, geeft de oude altijd meteen terug om ze in de kleerkamer te laten opbergen voor de armen. Want het is voldoende dat een monnik twee tunieken en twee kovels heeft (om van kleren te kunnen wisselen) voor de nacht en om ze te kunnen wassen. Alles wat men méér heeft, is overdaad en moet verwijderd worden. Ook hun kousen en alles wat versleten is leveren de broeders in, wanneer ze iets nieuws krijgen.
Zij die op reis gestuurd worden krijgen uit de kleerkamer een broek, die ze daar bij hun thuiskomst gewassen teruggeven. Zowel hun kovels als hun tunieken moeten wat beter zijn dan die ze gewoonlijk dragen. Zij krijgen die uit de kleerkamer bij hun vertrek en geven ze daar bij hun thuiskomst weer terug.
Als beddegoed is voldoende een mat, een wollen deken, een laken en een hoofdkussen. De bedden moeten door de abt vaak worden doorzocht, want er zouden zich dingen in kunnen bevinden die men zich heeft toegeëigend. Als men bij iemand iets vindt wat hij niet van de abt gekregen heeft, ondergaat hij een zeer strenge straf.
En om deze ondeugd van de eigendom met wortel en al uit te roeien, moet de abt alles verstrekken wat men nodig heeft, dat wil zeggen: kovel, tuniek, kousen, schoenen, gordel, mes, schrijfstift, naald, zakdoek en schrijfbordje, om de uitvlucht te voorkomen, dat men iets nodig had.
Maar de abt moet altijd deze tekst uit de Handelingen van de Apostelen in gedachte houden: "Dat aan iedereen gegeven werd naar zijn persoonlijke behoefte". Zo moet ook de abt rekening houden met de zwakheid van de behoeftigen, niet met de kwaadwilligheid van de afgunstigen. Maar bij al zijn oordelen denke hij aan de vergelding van God.
Hoofdstuk 56. OVER DE TAFEL VAN DE ABT
De abt zit altijd aan met de gasten en de vreemdelingen. Zo vaak er echter geen gasten zijn, staat het hem vrij die broeders uit te nodigen, die hij zelf verkiest. Maar hij moet wel altijd een of twee ouderlingen bij de broeders laten om de orde te handhaven.
Hoofdstuk 57. OVER DE AMBACHTSLIEDEN VAN HET KLOOSTER
Als er in het klooster ambachtslieden zijn kunnen zij hun ambacht in alle nederigheid beoefenen, wanneer de abt het toestaat. Als iemand van hen verwaand is op zijn vakkennis, omdat hij meent iets voor het klooster te betekenen, wordt zo iemand uit zijn ambacht verwijderd en komt hij er niet opnieuw in terug, tenzij hij zich vernederd heeft en de abt het weer goed vindt.
Als men iets moet verkopen van wat de ambachtslieden gemaakt hebben, moeten zij door wier handen het gaat er zich voor wachten enig bedrog te plegen. Laten zij altijd denken aan Ananias en Saphira, om niet de dood die hen in het lichaam trof, zelf in de ziel te ondergaan, zij en allen die enig bedrog plegen met het kloostergoed. Bij het vaststellen van de prijs mag de ondeugd van de hebzucht niet binnensluipen, maar men moet juist alles iets goedkoper geven dan anderen in de wereld het kunnen doen, "opdat God in alles worde verheerlijkt".
Hoofdstuk 58. OVER DE WIJZE WAAROP DE BROEDERS WORDEN AANGENOMEN
Wanneer een nieuweling zich voor het monniksleven komt aanmelden, mag hem de intrede niet gemakkelijk gemaakt worden, maar men doet wat de Apostel zegt: "Beproef de geesten, of ze uit God zijn". Als de aangekomene dus blijft kloppen en hij blijkt de onvriendelijkheid waarmee men hem behandelt en de weigering om hem binnen te laten gedurende vier of vijf dagen geduldig te verdragen en te volharden in zijn verzoek, dan wordt hij binnengelaten en voor enkele dagen ondergebracht in het gastenverblijf. Daarna pas krijgt hij een plaats in het verblijf van de novicen, waar zij onderricht ontvangen, eten en slapen.
Met hun zorg wordt een ouderling belast die de kunst verstaat hun zielen te winnen en die zeer nauwkeurig op hen let. Hij moet zorgvuldig toezien of de kandidaat werkelijk God zoekt, of hij ijver heeft voor het werk Gods, voor de gehoorzaamheid en voor de beproeving van zijn nederigheid. Al het harde en moeilijke waardoor men tot God gaat moet hem worden voorgehouden.
Als hij belooft te blijven, wordt hem na verloop van twee maanden deze Regel van het begin tot het einde voorgelezen en zegt men hem: "Dit is de wet, waaronder je wil dienen; als je haar kunt onderhouden, treed dan in; als je het niet kunt, ga dan vrij heen." Indien hij dan voet bij stuk houdt, wordt hij naar het reeds genoemde verblijf van de novicen teruggebracht, en opnieuw wordt hij met het grootste geduld op de proef gesteld.
Na verloop van zes maanden wordt hem de Regel weer voorgelezen om hem te doen weten waartoe hij intreedt. Indien hij ook nu nog stand houdt, wordt hem na vier maanden nogmaals diezelfde Regel voorgelezen. En als hij na rijp beraad belooft, dat hij alles zal onderhouden en al wat hem wordt bevolen zal volbrengen, wordt hij in de gemeente opgenomen.
Maar hij moet goed weten, dat de wet van de Regel bepaalt, dat hij van die dag af het klooster niet meer mag verlaten en het juk van deze Regel niet meer van zijn hals kan schudden, nu het na een zo langdurig beraad vrij heeft kunnen weigeren of aannemen.
Vóór zijn opname in de gemeente moet hij in het koor in het bijzijn van allen stabiliteit, een monastiek levensgedrag en gehoorzaamheid beloven ten overstaan van God en zijn heiligen. Zo zal hij weten, dat hij, als hij ooit anders mocht handelen, door Hem verworpen zal worden met Wie hij de spot drijft.
Van deze belofte moet hij een oorkonde opmaken, op naam van de heiligen van wie de relieken ter plaatse aanwezig zijn en van de abt in functie. Deze oorkonde schrijft hij eigenhandig, of anders, als hij niet schrijven kan, vraagt hij een ander om het voor hem te doen; maar de novice zelf tekent het document en legt het eigenhandig op het altaar.
Als hij het heeft neergelegd, heft de novice zelf onmiddellijk het vers aan: "Neem mij aan, Heer, volgens uw woord en ik zal leven, en stel mij niet teleur in mijn verwachting". De gehele gemeente herneemt dit vers drie maal en voegt er "Eer aan de Vader" aan toe. Daarna gaat de nieuwe broeder zich voor de voeten van allen neerwerpen om hun gebed te vragen: en van die dag af wordt hij beschouwd als lid van de gemeente.
Als hij iets bezit moet hij het ofwel van te voren aan de armen uitdelen, ofwel het door een plechtige schenking aan het klooster overdragen, zonder iets van dat alles voor zichzelf achter te houden. Hij weet immers, dat hij van die dag af zelfs niet meer zal kunnen beschikken over zijn eigen lichaam. In het koor ontdoet men hem terstond van zijn eigen kleren en kleedt men hem met de kleren van het klooster.
De kleren die men hem heeft uitgetrokken worden in de kleedkamer opgeborgen en bewaard. Als hij namelijk ooit - wat niet te hopen is - zou ingaan op de inblazingen van de duivel om het klooster te verlaten, dan wordt hem het monnikskleed uitgetrokken en zet men hem buiten. Maar de oorkonde, die de abt van het altaar heeft meegenomen, mag hij niet terugontvangen; deze blijft men in het klooster bewaren.
Hoofdstuk 59. OVER DE KINDEREN VAN AANZIENLIJKEN OF ARMEN DIE WORDEN OPGEDRAGEN
Als iemand van aanzienlijke stand zijn zoon aan God wil opdragen in het klooster en die jongen is nog minderjarig, dan maken zijn ouders zelf de oorkonde op, waarover hierboven sprake was. Samen met de offergave wikkelen zij deze oorkonde en de hand van de jongen in de altaardwaal, en zo dragen zij hem op.
Met betrekking tot hun bezittingen beloven zij in de bewuste oorkonde onder ede, dat zij hem nooit zelf, en ook nooit door bemiddeling van een voogd of op welke andere wijze ook iets zullen geven of ook maar een kans laten iets te bezitten. Of als zij dit niet willen doen, maar liever bij wijze van aalmoes iets aan het klooster willen aanbieden als een verdienstelijk werk, dan maken zij een schenking van de goederen die zij aan het klooster willen geven en houden zij het vruchtgebruik ervan aan zichzelf, als zij dat wensen.
Op die manier moeten alle wegen versperd worden, zodat er voor de jongen zelfs geen enkele gedachte aan bezit meer overblijft, die hem zou kunnen misleiden en te gronde richten, wat hem bespaard moge blijven. De ervaring heeft ons in deze iets geleerd.
Zij die minder vermogend zijn gaan op dezelfde manier te werk. Zij die daarentegen helemaal niets bezitten maken eenvoudig de oorkonde op en samen met de offerande dragen zij hun zoon op in aanwezigheid van getuigen.
Hoofdstuk 60. OVER PRIESTERS, DIE IN HET KLOOSTER ZOUDEN WILLEN WONEN
Wanneer soms iemand uit de rangen van de priesters vraagt om in het klooster te worden opgenomen, mag dat verzoek niet te spoedig worden ingewilligd. Maar als hij beslist en met volharding blijft aandringen, moet hij weten, dat hij de wet van de Regel in alles zal moeten onderhouden.
Men mag dan ook geen uitzonderingen voor hem maken, om gevolg te geven aan hetgeen geschreven staat: "Vriend, waartoe zijt gij gekomen?". Wel kan men hem de plaats na de abt toewijzen; ook mag hij de zegenbeden uitspreken en het slotgebed zeggen, maar alleen als de abt het hem toestaat. Zonder dat mag hij zich volstrekt niets aanmatigen, wel wetend, dat hij aan de wet van de Regel onderworpen is; maar veeleer moet hij aan allen steeds weer een voorbeeld geven van nederigheid.
Wanneer er in het klooster sprake is van een benoeming of een andere aangelegenheid, neemt hij de plaats in, die hem volgens zijn intrede in het klooster toekomt, en niet die welke hem uit eerbied voor het priesterschap is afgestaan.
Als iemand uit de lagere geestelijkheid eenzelfde verlangen heeft om in het klooster te worden opgenomen, kan ook aan hen een middelmatige plaats worden gegeven, maar alleen als ook zij beloven de Regel te onderhouden en zich blijvend te vestigen.
Hoofdstuk 61. HOE VREEMDE MONNIKEN WORDEN OPGENOMEN
Als een vreemde monnik uit verre streken aankomt en als gast in het klooster wil verblijven, en als hij genoegen neemt met de plaatselijke gebruiken die hij aantreft en geen stoornis teweegbrengt in het klooster door zijn overdreven eisen, maar eenvoudigweg tevreden is met wat hij aantreft, wordt hij opgenomen voor zolang hij verkiest. Maar als hij op een redelijke wijze en met nederige liefde iets afkeurt of een opmerking maakt, dient de abt wijselijk bij zichzelf na te gaan, of de Heer hem wellicht niet juist tot dat doel gezonden heeft.
Indien hij zich later blijvend zou willen vestigen, moet men deze wens niet afwijzen, te meer omdat men tijdens zijn verblijf als gast zijn manier van leven heeft kunnen leren kennen. Als er tijdens zijn verblijf als gast gebleken is, dat hij veeleisend is of behept met ondeugden, dan mag men hem niet alleen niet als lid opnemen in de kloosterfamilie, maar men moet hem zelfs beleefd te verstaan geven, dat hij vertrekken moet, om te voorkomen dat door zijn treurige levenswijze ook anderen bedorven worden.
Maar als hij niet zo is dat men hem de deur moet wijzen, zal men hem niet alleen wanneer hij het vraagt in de gemeente opnemen, maar moet men zelfs trachten hem te bewegen om te blijven, opdat de anderen iets kunnen leren van zijn voorbeeld, en omdat men overal dienaar is van dezelfde Heer, soldaat van dezelfde Koning. Als de abt ziet dat hij het verdient, kan hij hem zelfs een ietwat hogere plaats geven.
Overigens niet alleen aan een monnik, maar ook aan bovengenoemde personen uit de hoge rangen van de priesters of geestelijken kan de abt een hogere plaats geven dan hun intrede meebrengt, als hij ziet dat hun gedrag dit rechtvaardigt. Maar de abt wachte er zich wel voor ooit een monnik uit een klooster dat hem bekend is voorgoed in het zijne op te nemen zonder toestemming of aanbevelingsbrieven van zijn abt; want er staat geschreven: "Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook aan een ander niet".
Hoofdstuk 62. OVER DE PRIESTERS VAN HET KLOOSTER
Als een abt zich een priester of diaken wil laten wijden, kiest hij onder de zijnen iemand uit die waardig is het priesterschap uit te oefenen. De gewijde van zijn kant wachte zich voor inbeelding of hoogmoed en veroorlove zich niets tenzij wat de abt hem opdraagt, want hij dient te weten, dat hij voortaan nog veel meer dan vroeger onderworpen moet zijn aan de tucht van de Regel.
Het priesterschap mag geen aanleiding voor hem zijn om de gehoorzaamheid aan de Regel en de kloostertucht te veronachtzamen, maar meer en meer make hij voortgang op de weg naar God. Hij behoudt altijd de plaats van zijn intrede in het klooster, behalve als hij zijn dienstwerk doet aan het altaar of als de keuze van de gemeente en de beschikking van de abt hem een hogere plaats hebben willen toekennen omwille van zijn verdienstelijk leven.
Maar ook dan moet hij weten, dat hij zich te houden heeft aan de regeling die voor de dekenen en de prioren is vastgesteld. Als hij anders durft te handelen wordt niet de priester in hem maar de opstandige aan een oordeel onderworpen.
Indien hij, na vaak berispt te zijn, zich niet betert, dan wordt tenslotte de bisschop ten getuige geroepen. Als hij ook dan nog niet tot inkeer komt en er aan zijn schuld niet meer valt te twijfelen, wordt hij uit het klooster gezet; maar dan moet zijn hardnekkigheid toch wel van die aard zijn, dat hij zich niet wil onderwerpen en aan de Regel gehoorzamen.
Hoofdstuk 63. OVER DE RANGORDE IN DE GEMEENTE
De monniken bewaren in het klooster de rangorde die bepaald wordt door hen moment van intrede, hun verdiensten en de beschikking van de abt.
De abt van zijn kant mag de hem toevertrouwde kudde niet in verwarring brengen en onrechtvaardige maatregelen treffen alsof hij kan doen en laten wat hij wil, maar hij moet altijd bedenken, dat hij van al zijn oordelen en daden aan God rekenschap zal moeten afleggen. In de volgorde die hij vaststelt of die de broeders zelf al hadden naderen zij voor de vredekus en voor de Communie, heffen zij de psalmen aan en staan zij in het koor.
Volstrekt nergens mag de leeftijd de rangorde bepalen of onjuist beïnvloeden, want Samuël en Daniël hebben ondanks hun jeugd ouderlingen geoordeeld. Afgezien dus van degenen aan wie de abt, zoals wij zeiden, na rijp beraad een hogere rang heeft aangewezen of die hij om bepaalde redenen op een lagere plaats heeft teruggezet, behouden allen de rang die hun volgens hun intrede toekomt.
Wanneer bijvoorbeeld iemand op het tweede uur van de dag in het klooster is aangekomen, moet hij weten dat hij jonger is dan degene die op het eerste uur gekomen is, welke leeftijd of waardigheid hij overigens ook mocht hebben.
Kinderen evenwel staan in alles onder toezicht van allen. De jongeren moeten dus hun ouderen eren, de ouderen hun jongeren liefhebben. Als ze elkaar aanspreken mag niemand een ander enkel maar bij zijn naam noemen, maar de ouderen noemen hun jongeren "broeder" en de jongeren hun ouderen "nonnus", wat "eerwaarde" betekent.
De abt, die als vertegenwoordiger van Christus beschouwd wordt, wordt "Heer" en "Abt" genoemd, niet omdat hij hierop zelf aanspraak zou kunnen maken, maar uit eerbied en liefde voor Christus. Zelf moet hij zich dit goed bewust zijn en zich zó gedragen, dat hij zulk een eer waardig is.
Steeds als de broeders elkaar ontmoeten vraagt de jongste aan de oudste de zegen. Wanneer een oudere langskomt, staat de jongere op en biedt hem zijn plaats aan: en de jongere gaat niet opnieuw zitten, vooraleer zijn oudere het hem zegt. Aldus wordt in toepassing gebracht wat geschreven staat: "Overtreft elkaar in eerbetoon".
Kleine kinderen en jonge monniken moeten in het koor en aan tafel in goede orde hun vaste plaats innemen. Maar buiten en overal elders wordt er op hen gelet en staan zij onder toezicht, totdat zij tot de jaren van verstand gekomen zijn.
Hoofdstuk 64. OVER HET AANSTELLEN VAN DE ABT
Bij het aanstellen van een abt moet altijd als grondregel gelden, dat ofwel hij wordt aangesteld, die de hele gemeente, geleid door de vreze Gods, eenstemmig gekozen heeft; ofwel hij, die slechts door een gedeelte van de gemeente, hoe klein dit ook zij maar met beter inzicht, gekozen is.
Een goede levenswandel en een onderricht dat van wijsheid getuigt zijn de gronden waarop men iemand kiest voor dit ambt, ook al zou hij de laatste in rang zijn binnen de gemeente. Zou de gemeente echter - wat verre zij - in haar geheel eenstemmig iemand kiezen, die het eens is met haar wangedrag, en dit wangedrag zou op een of andere manier bekend worden aan de bisschop in wiens bisdom die plaats ligt, of aan de abten en christenen uit de buurt, dan moeten zij verhinderen, dat het plan van de kwaadwilligen doorgang vindt, en dienen zij aan het huis Gods een waardig bestuurder te geven.
Zij moeten weten, dat zij daarvoor een rijk loon zullen ontvangen, als zij het doen met onzelfzuchtige bedoelingen en uit ijver voor God, zoals zij zich anderzijds zouden bezondigen, als zij het nalieten.
Degene die tot abt is aangesteld moet altijd bedenken, welke last hij op zich genomen heeft en aan wie hij rekenschap zal moeten geven van zijn rentmeesterschap; hij moet goed weten dat hij veeleer moet dienen dan heersen. Daarom moet hij goed onderlegd zijn in de wet Gods, zodat hij de nodige kennis bezit om daaruit nieuw en oud naar voren te brengen. Ook moet hij onbaatzuchtig, matig en barmhartig zijn, en altijd late hij de barmhartigheid het winnen van de rechtvaardigheid, opdat hijzelf dit ook eens wedervaren mag.
Laat hij het kwaad haten, maar de broeders liefhebben. Als hij moet straffen, zal hij voorzichtig te werk gaan en vermijde hij iedere overdrijving, want als men al te hardhandig het roest van een pot wil schuren, zou men hem wel eens kunnen breken. Laat hij zijn eigen broosheid altijd indachtig zijn, en bedenken, dat men het geknakte riet niet mag breken.
Daarmee willen wij niet zeggen, dat hij de ondeugden moet laten voortwoekeren; integendeel: hij moet ze met beleid en liefde uitroeien op een wijze die hem - zoals we reeds gezegd hebben - voor elkeen het beste voorkomt. Daarbij moet hij er zich op toeleggen eerder bemind dan gevreesd te worden. Hij mag niet gejaagd of angstig zijn, niet overdreven of koppig, niet jaloers of al te achterdochtig, want anders vindt hij nooit rust.
Omzichtig en bezonnen geeft hij zijn bevelen, en of de opdracht die hij geeft op de goddelijke dan wel op de tijdelijke dingen betrekking heeft, altijd moet hij met onderscheiding en met mate te werk gaan en denken aan de gematigdheid van de heilige Jacob, die zeide: "Als ik mijn kudde nog langer vermoei met lopen, zullen allen nog binnen de dag sterven".
Laat hij deze en andere voorbeelden van gematigdheid, die de moeder der deugden is, ter harte nemen en alles met zoveel maatgevoel regelen, dat er voor de sterken nog iets te verlangen blijft, en de zwakken niet worden afgeschrikt. Vooral moet hij even goed als de anderen in alles deze Regel onderhouden, dan zal hij, als hij zijn taak goed volbracht heeft, van de Heer mogen vernemen wat de goede knecht te horen kreeg, die op tijd de tarwe aan zijn medeknechten had uitgedeeld: "Voorwaar Ik zeg u, - zo staat er - hij stelde hem aan over al zijn goederen".
Hoofdstuk 65. OVER DE PRIOR VAN HET KLOOSTER
Het komt maar al te vaak voor dat de aanstelling van een prior ernstige onenigheid in een klooster doet ontstaan. Er zijn er inderdaad, die door een kwaadaardige geest van hoogmoed tot zelfverheffing gebracht worden: zij wanen zich een tweede abt, eigenen zich wederrechtelijk de macht toe, werken de tweedracht in het hand en doen verdeeldheid ontstaan in de gemeente. Dat gebeurt vooral daar waar de prior wordt aangesteld door dezelfde bisschop en dezelfde abten, die ook de abt aanstellen.
Hoe ongerijmd dit is, valt makkelijk te onderkennen: want van het begin van zijn aanstelling af wordt de prior alle aanleiding gegeven tot zelfverheffing, omdat zijn gedachten hem influisteren, dat hij aan het gezag van zijn abt onttrokken is: "jij bent evengoed door diezelfde mensen aangesteld door wie ook de abt is aangesteld". Daar komt uit voort afgunst, twist, kwaadsprekerij, naijver, tweedracht, opstand; en doordat de abt en de prior het oneens zijn is het onvermijdelijk, dat niet alleen hun eigen zielen, zolang die tweedracht duurt, gevaar lopen, maar ook hun onderhorigen hun ondergang tegemoet gaan doordat zij partij kiezen.
De verantwoordelijkheid voor deze rampzalige gang van zaken berust op de allereerste plaats bij hen die een dergelijke wantoestand in het leven geroepen hebben. Het lijkt ons dan ook veel beter voor het behoud van de vrede en de liefde, dat de abt naar eigen goeddunken alle benoemingen in zijn klooster zelf regelt.
Als het mogelijk is moet men - zoals wij dat boven al hebben vastgesteld - de ambtsbezigheden in het klooster door dekenen laten behartigen volgens de beslissingen van de abt, zodat een enkeling geen reden meer heeft tot zelfverheffing, omdat meerderen ermee belast zijn.
Als de plaatselijke omstandigheden het zouden vereisen of de gemeente vraagt erom op redelijke gronden en met nederigheid en de abt oordeelt het een goede zaak, dan benoemt de abt zelf diegene tot zijn prior, die hij met de raad van godvrezende broeders daartoe heeft uitgekozen.
Deze prior echter moet met eerbied dat ten uitvoer brengen wat zijn abt hem opdraagt, zonder iets te doen wat tegen de wil of de regeling van de abt ingaat, want hoe hoger hij boven de anderen geplaatst is, met des te groter nauwgezetheid moet hij zich houden aan de voorschriften van de Regel.
Als deze prior blijk geeft behept te zijn met ondeugden of zich door hoogmoed laat verleiden tot een verwaand gedrag, of wanneer hij bewijst de Regel te minachten, dan krijgt hij tot vier maal toe een mondelinge terechtwijzing. Als hij zich niet betert, wordt hij onderworpen aan de door de Regel vastgestelde straf. Als hij zelfs dan nog niet tot inkeer komt, wordt hij ontzet uit zijn ambt van prior en wordt een ander, die dat waardig is, in zijn plaats benoemd. Als hij zich daarna nog niet rustig en gehoorzaam betoont in de gemeente, wordt hij zelfs uit het klooster gezet.
Wel moet de abt eraan denken, dat hij over al zijn oordelen aan God rekenschap zal moeten geven, om te voorkomen dat het vuur van de afgunst en de naijver zijn ziel in vlam zet.
Hoofdstuk 66. OVER DE PORTIERS VAN HET KLOOSTER
Aan de poort van het klooster wordt een oude en wijze monnik geplaatst, die in staat is een boodschap aan te nemen en antwoord te geven, en die bezadigd genoeg is om niet te gaan rondlopen. Deze portier moet zijn verblijf hebben bij de poort, zodat bezoekers altijd iemand vinden om hun te woord te staan.
Zodra dan iemand aanklopt of een arme om hulp roept, antwoordt hij: "God zij dank" of "Zegen mij", en met de volmaakte zachtmoedigheid, die uit de vreze Gods voortkomt, staat hij hem zonder dralen te woord met de vurigheid van de liefde. Als hij hulp nodig heeft krijgt de portier een jongere broeder toegewezen.
Indien het mogelijk is moet het klooster zó zijn ingericht, dat alles wat er nodig is zoals water, een molen, een tuin en de verschillende werkplaatsen voor de ambachten zich binnen het klooster bevindt, zodat de monniken niet buiten het klooster behoeven rond te zwerven; want dat is volstrekt niet goed voor hun zielen.
Wij willen dat deze Regel vaak aan de gemeente wordt voorgelezen, zodat geen enkele broeder onwetendheid als uitvlucht kan voorwenden.
Hoofdstuk 67. OVER DE BROEDERS DIE OP REIS GESTUURD ZIJN
Broeders, die op het punt staan op reis te gaan, bevelen zich aan in het gebed van alle broeders en van de abt, en in het laatste gebed van het Werk Gods worden altijd alle afwezigen herdacht.
Wanneer de broeders van hun reis terugkeren, moeten zij zich op de dag zelf van hun thuiskomst in alle getijden, als het Werk Gods besloten wordt, in het koor plat ter aarde werpen, en allen om hun gebed vragen omwille van hun fouten; want ze zouden onderweg iets verkeerds gezien of gehoord of naar nutteloze praat geluisterd kunnen hebben.
Niemand mag zich veroorloven aan een ander te vertellen wat hij buiten het klooster gezien of gehoord heeft, want dat kan een heel grote verwoesting aanrichten. Als iemand dit toch waagt, wordt hij aan de vastgestelde straf onderworpen. Hetzelfde geldt voor hem, die het waagt om het slot van het klooster te verlaten en zo maar ergens heen te gaan, of het een of ander te doen, wat voor kleinigheid het ook is, zonder toestemming van de abt.
Hoofdstuk 68. ALS EEN BROEDER IETS ONMOGELIJKS WORDT OPGEDRAGEN
Wanneer een broeder eens ooit iets moeilijks of onmogelijks wordt opgedragen, moet hij niettemin het bevel van zijn lastgever met alle zachtmoedigheid en gehoorzaamheid aanvaarden. Als hij ziet dat de zwaarte van de opgelegde last de maat van zijn krachten volstrekt te boven gaat, kan hij geduldig en tactvol aan zijn meerdere gaan uitleggen, waarom het hem onmogelijk is, maar zonder hooghartigheid, tegenstand of tegenspraak.
Als na die uiteenzetting de overste bij zijn inzicht en bevel blijft, dan wete de ondergeschikte, dat het zo het beste voor hem is en gehoorzame hij uit liefde en vertrouwend op Gods hulp.
Hoofdstuk 69. DAT MEN IN HET KLOOSTER ELKAAR NIET MAG VERDEDIGEN
Men moet ervoor waken, dat in het klooster onder geen enkel voorwendsel een monnik een ander durft verdedigen of hem als het ware in bescherming nemen, zelfs niet als zij enigermate door bloedverwantschap met elkaar verbonden zouden zijn. Hieraan mogen de monniken zich beslist niet schuldig maken, want dat kan aanleiding geven tot ernstige geschillen. Als iemand dit voorschrift overtreedt, wordt hij streng gestraft.
Hoofdstuk 70. DAT NIEMAND EEN ANDER EIGENMACHTIG MAG SLAAN
Men moet in het klooster iedere gelegenheid tot aanmatiging voorkomen. Daarom bepalen wij, dat niemand gerechtigd is de gemeenschap met een van zijn broeders te verbreken of hem te slaan, tenzij hij daartoe volmacht gekregen heeft van de abt. Die hiertegen misdoen krijgen een berisping in het bijzijn van allen, zodat de anderen erdoor worden afgeschrikt.
De kinderen staan wel tot hun vijftiende jaar onder het toezicht en de hoede van iedereen, maar ook dit moet gebeuren met veel gevoel voor maat en redelijkheid.
Wie zich dan ook zonder opdracht van de abt tegen volwassen monniken iets veroorlooft, en zelfs wie zich tegenover kinderen onbeheerst driftig gedraagt, wordt aan de vastgestelde straf onderworpen, want er staat geschreven: "Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook aan een ander niet".
Hoofdstuk 71. DAT DE BROEDERS ELKAAR MOETEN GEHOORZAMEN
Het goed van de gehoorzaamheid moet niet alleen door allen ten aanzien van de abt verwezenlijkt worden maar de broeders moeten ook elkaar gehoorzamen in de overtuiging, dat zij langs deze weg der gehoorzaamheid tot God zullen geraken.
Een bevel van de abt of van de door hem aangestelde gezagsdragers heeft vanzelfsprekend voorrang - en wij willen niet dat persoonlijke bevelen hierboven gesteld worden - maar voor het overige moeten de jongeren aan de oudere broeders met grote liefde en bereidwilligheid gehoorzamen. Als iemand neiging blijkt te hebben om tegen te spreken, krijgt hij een terechtwijzing.
Mocht een broeder door de abt of door wie van de ouderen ook op een of andere manier terechtgewezen worden, al was het maar voor een kleinigheid, of als hij merkt, dat een van de ouderen innerlijk wat geprikkeld over hem is of slechts een weinig verstoord, dan moet hij zich onmiddellijk zonder te wachten voor diens voeten neerwerpen en zo lang in die houding blijven om voldoening te geven, tot die verstoordheid door een zegen wordt teniet gedaan. Als hij te hooghartig is om dit te doen, wordt hij aan den lijve gestraft, of zelfs, wanneer hij weerspannig is, uit het klooster gezet.
Hoofdstuk 72. OVER DE GOEDE IJVER DIE DE MONNIKEN MOET BEZIELEN
Zoals er een slechte ijver is - vrucht van verbittering -, die van God verwijdert en naar de hel voert, zo is er ook een goede ijver, die van de ondeugd verwijdert en naar God voert en naar het eeuwig leven.
Op deze ijver nu moeten de monniken zich met de vurigste liefde toeleggen; dat wil zeggen: "zij moeten wedijveren in respect voor elkaar"; zij moeten elkanders zwakheden, lichamelijke zowel als morele, met het grootste geduld verdragen; om strijd moeten zij elkaar gehoorzaamheid betonen; niemand zoeke wat hij voor zichzelf voordelig acht, maar veeleer wat goed is voor de ander.
Op onbaatzuchtige wijze leggen zij zich toe op de broederliefde. In liefde vrezen zij God. Hun abt beminnen zij met een oprechte en nederige genegenheid. Volstrekt niets stellen zij boven Christus, die ons allen tezamen tot het eeuwig leven moge geleiden.
Deze Regel hebben wij dan geschreven om door de beoefening ervan in onze kloosters te tonen, dat wij reeds enigermate eerzaam leven en een begin gemaakt hebben met een monastieke levenswandel. Wie intussen haast heeft om tot de volle ontplooiing van dit leven te geraken, hij heeft de leer van de heilige Vaders, waarvan de beoefening de mens naar de top van de volmaaktheid voert.
Want welke bladzijde, welk woord uit de door God geïnspireerde Schriften van het Oude en Nieuwe Testament is geen lijnrecht richtsnoer voor het leven van de mens? Of welk boek van de heilige, katholieke Vaders bevat geen aanwijzingen voor ons, hoe wij regelrecht tot onze Schepper kunnen geraken?
Dan zijn er nog de Gesprekken van de Vaders, hun Instellingen en hun levensbeschrijvingen en ook nog de Regel van onze heilige Vader Basilius: wat zijn het anders dan documenten over het deugdenleven van goed levende en gehoorzame monniken. Maar ons, trage, slechtlevende en nalatige monniken doen ze beschaamd staan.
Wie u dan ook bent, u die met zoveel haast op weg bent naar het hemels vaderland: breng eerst met Christus' hulp deze bescheiden regel voor beginnelingen ten uitvoer; eerst daarna kunt u onder Gods bescherming die hogere toppen van wijsheid en deugd bereiken, waarop wij zojuist gewezen hebben. Amen.
top